zoeken

Indiening Verzamelwet VWS 2022 – aanpassing diverse artikelen in de Alcoholwet

Bij Kabinetsmissive van 5 oktober 2021, no.2021001981, is, op voordracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Verzamelwet VWS 2022), met memorie van toelichting.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geen opmerkingen gemaakt bij het voorstel en heeft geadviseerd om het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen.

Op 23 december 2021 is een verzamelwet ingediend dat ertoe strekt om ontstane misslagen te verbeteren en ontdekte omissies weg te nemen, onder meer in de per 1 juli 2021 inwerking getreden Alcoholwet.

Daarbij gaat het om correctie van onjuiste verwijzingen, redactionele fouten, technische aanvullingen of verduidelijkingen. Met de voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzigingen beoogd. Hiermee voldoet het wetsvoorstel aan de drie criteria die de regering in de brief van 20 juli 2011 heeft gesteld aan verzamelwetgeving, namelijk onderlinge samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen en geen politiek omstreden inhoud. In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

Het wetsvoorstel en de daarbijbehorende memorie van toelichting kunt u hier bekijken .

Na vaststelling en publicatie van de wijzigingsvoorstellen, zullen de door Frank Joosten geschreven handboeken en wettenbundel Alcoholwet hierop worden aangepast.

Onderzoek naar nieuwe ‘dagleidinggevende’ Alcoholwet afgerond

In het wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet naar de Alcoholwet zijn ondermeer de artikelen 8, lid 6 en 30b opgenomen. Deze artikelen zijn, overeenkomstig het Besluit van 3 juni 2021 (zie Staatsblad 2021 – 269) nog niet in werking getreden. Het betreft hier de introductie van een nieuwe ‘dagleidinggevende’ en het, om redenen van administratieve lastenverlichting, schrappen van de bijschrijving van beheerders van bepaalde bedrijven op het aanhangsel bij de alcoholwetvergunning. Dit voorstel zou erin gaan resulteren dat niet meer alle beheerders door de burgemeester getoetst zullen worden op het levensgedrag. Dat kan echter ook risico’s met zich meebrengen, bijvoorbeeld op het gebied van ondermijning, criminaliteit en het dienst laten doen van personen in horeca- en slijtersbedrijven die van slecht levensgedrag zijn.

Daarom is door de regering eerst onderzocht of het wel zinvol is om onderscheid te maken tussen beheerders van verschillende categorieën horeca- en slijtersbedrijven. Dit onderzoek is inmiddels afgerond en gepubliceerd. 

De conclusie die uit het voornoemde onderzoek kan worden getrokken is dat er onvoldoende cijfers en onderzoeken bekend zijn over ondermijning, criminaliteit en slecht levensgedrag om eventuele differentiatie in de verplichte bijschrijving mee te onderbouwen en dat het voorgestelde onderscheid in regels voor verschillende sectoren en categorieën bedrijven problemen niet zal oplossen maar zal doen verplaatsen.  

Als alternatief wordt door de onderzoekers daarom voorgesteld om alleen de bijschrijfplicht (artikel 30a Alcoholwet) voor beheerders van slijtersbedrijven te laten vervallen.

Staatssecretaris Paul Blokhuis gaat nu bezien in hoeverre het schrappen van de verplichte bijschrijving van de beheerders van slijtersbedrijven juridisch onderbouwd kan worden.

Een besluit hierover zal echter worden genomen door een volgend kabinet.

Trainingen, opleidingen en covid-19-maatregelen

Voor alle door ons gegeven trainingen en opleidingen geldt uiteraard dat wij de ontwikkelingen rond het coronavirus dagelijks en nauwlettend in de gaten houden. Daarbij volgen wij de richtlijnen van het kabinet, RIVM en andere autoriteiten uiteraard strikt op. De  gezondheid en veiligheid van onze cursisten, relaties en medewerkers staan altijd voorop.

Maatregelen

Bij de door ons georganiseerde trainingen en opleidingen gelden alle richtlijnen vanuit de rijksoverheid en de eventueel aanvullende richtlijnen van de betreffende leslocatie.  

Belangstelling voor een training of opleiding?

Wanneer u belangstelling hebt voor één van deze trainingen of opleidingen, meld u zich dan aan via de betreffende webpagina. We spreken de wens uit u binnenkort te mogen verwelkomen bij een van onze trainingen of opleidingen.

Wilt u eerst nog aanvullende informatie ontvangen over onze trainingen en/of opleidingen, laat het ons dan even weten.

 

Academie voor bijzondere wetten,

Frank Joosten en Astrid Tusveld

 

Wijziging Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 – Ventilatienormen horecalokaliteit

De Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 4.5 komt te luiden:

Artikel 4.5 Ventilatienormen horecalokaliteit

  1. Een publieke plaats die een horecalokaliteit is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Alcoholwet wordt slechts voor publiek opengesteld indien die is voorzien van een rechtstreeks met de buitenlucht in verbinding staande goed werkende mechanische ventilatie-inrichting met een luchtverversingscapaciteit van 3,8•10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte.
  2. Indien sprake is van een horecalokaliteit die gevestigd is in een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwetgeldt het eerste lid niet, mits de luchtverversing op een andere wijze dan voorzien in het eerste lid wordt gerealiseerd en dit leidt tot een luchtkwaliteit in de horecalokaliteit die vergelijkbaar is met de luchtkwaliteit die zou worden gerealiseerd door middel van de in het eerste lid bedoelde mechanische ventilatie-inrichting.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op een horecalokaliteit ten behoeve waarvan voor 14 augustus 2021 een vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf op grond van artikel 3 van de Alcoholwet is aangevraagd, die niet voor 1 juli 2021 is verleend, tenzij:
  4. zich in die horecalokaliteit op 14 augustus 2021 een ventilatie-inrichting bevindt als bedoeld in het eerste lid;
  5. in die horecalokaliteit een op of na 14 augustus 2021 aangeschafte of bestelde ventilatie-inrichting wordt geplaatst.

TOELICHTING

Ventilatienormen horecalokaliteiten

Met ingang van 1 juli 2021 zijn de ventilatienormen voor alcoholhoudende drank verstrekkende horecagelegenheden vervallen. Het schrappen van die normen uit de nationale alcoholregelgeving vond zijn oorsprong in een evaluatie van de Drank- en Horecawet in 2016 en in een wetgevingstraject dat ruim vóór de covid-19-pandemie was gestart. Tijdens die evaluatie hadden ondernemers en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd om de ventilatienormen te schrappen. Deze normen bleken als gevolg van het inmiddels geldende rookverbod in de horeca overbodig geworden bovenop de algemene eisen uit het Bouwbesluit 2012. Bovendien passen ventilatienormen beter in het Bouwbesluit 2012: de alcoholregelgeving ziet op de verstrekking van het risicovolle product alcohol en richt zich slechts tot horeca die alcoholhoudende dranken verstrekt. Ventilatienormen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van het virus, ongeacht het type locatie. Ventilatienormen maken deel uit van een pakket aan maatregelen waarmee verspreiding van corona in een gebouw kan worden tegengegaan: zoals afstand houden, handen wassen, goede hygiëne, zoveel mogelijk thuiswerken, drukte vermijden, thuisblijven bij klachten én goede ventilatie.

De covid-19-pandemie vraagt om aandacht voor ventilatie en ventilatievoorzieningen. Het OMT adviseerde op 26 juli 2021 om de ventilatienormen voor de alcoholhoudende drank schenkende horeca te behouden.

Gelet op dit OMT-advies is besloten om de recent vervallen ventilatienormen op te nemen in de Trm. Deze normen gelden vooruitlopend op onderzoeksgegevens waaruit kan blijken welk niveau van ventilatie afdoende is om het risico op besmetting met het virus zo klein mogelijk te maken. Ook zal een handreiking over ventilatie worden voorbereid.

Met deze regeling geldt voortaan dat horecalokaliteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Alcoholwet slechts opengesteld worden voor publiek indien zij zijn voorzien van een rechtstreeks met de buitenlucht in verbinding staande goed werkende mechanische ventilatie-inrichting met een luchtverversingscapaciteit van 3,8•10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte. Indien een horecalokaliteit gevestigd is in een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet mag een horecalokaliteit ook opengesteld worden voor publiek mits de luchtverversing op een andere wijze wordt gerealiseerd en dit leidt tot een luchtkwaliteit in de horecalokaliteit die vergelijkbaar is met de luchtkwaliteit die anders zou worden gerealiseerd.

Zoals beschreven, golden de ventilatienormen tot 1 juli 2021 en gaan deze vanaf 14 augustus 2021 weer gelden. Van 1 juli 2021 tot en met 13 augustus 2021 bestond dus geen plicht tot het hebben van een ventilatie-inrichting die voldoet aan de voormalige en nu weer geldende eisen, terwijl toen wel vergunningen zijn verleend. Ook zijn er voor 14 augustus 2021 vergunningen aangevraagd – al dan niet voor inwerkingtreding van de Alcoholwet – die onder de Alcoholwet worden afgedaan, waarmee een dergelijke ventilatie-inrichting krachtens die wet niet nodig is. Het belang van de volksgezondheid, afgezet tegen het belang van die – gelet op de korte periode beperkte groep – ondernemers is ervoor gekozen de heringevoerde ventilatienormen niet voor die horecalokaliteiten te laten gelden. Anders zou zo’n vergunninghouder of aanvrager worden overvallen met deze voor hem nieuwe eis, terwijl men de zaak zonder of met een minder functionele ventilatie-inrichting inricht. Hierop worden twee uitzonderingen gemaakt. In die gevallen gelden de ventilatienormen uit het eerste lid dus wel. Dit betreft in de eerste plaats de situatie waarin er op 14 augustus 2021 een ventilatie-inrichting in de zaak zit, die aan de eisen voldoet. Bijvoorbeeld als die is overgenomen of ingebouwd. In de tweede plaats de situatie waarin iemand op of na 14 augustus 2021 een ventilatie-inrichting gaat kopen. Die moet dan meteen goed genoeg zijn om aan de eisen te voldoen. Zodoende blijven de normen uitvoerbaar en de lasten zoveel mogelijk beperkt, terwijl tegelijkertijd het gros van de horecalokaliteiten blijft voldoen aan de ventilatienormen, om zo het virus zo goed mogelijk te bestrijden. 

 

Deze regeling treedt in werking met ingang van 14 augustus 2021.

Alcoholwet treedt in werking per 1 juli 2021

De Wet van 16 december 2020 tot wijziging van de Drank- en Horecawet in verband met het Nationaal Preventieakkoord en evaluatie van de wet (Stb. 2021, 26) (de wijzigingswet) treedt, overeenkomstig besluit van 3 juni 2021, in werking met ingang van 1 juli 2021.

Niet alle nieuwe artikelen treden in werking op 1 juli 2021.  Dt geldt voor artikel I, onderdeel A, onder 01, onderdeel C, onder 2, 3 en 4, onderdeel E, onderdeel L, onder 01 en 3, onderdeel R, onder 2, onderdeel R0a, onderdeel R1a, onderdeel CC en onderdeel DD, artikel 48b, tweede en derde lid, en artikel VII.

Het betreft hier in de eerste plaats de onderdelen die voortvloeien uit het amendement van het lid Bolkestein over de bijschrijving van leidinggevenden op de vergunning voor een horeca- of slijtersbedrijf. Conform de gewijzigde motie van de leden Bolkestein en Diertens zal de regering eerst onderzoek doen naar de doelmatigheid van het bijschrijven van dagleidinggevende op de horecavergunning voor het bestrijden van criminele activiteiten. Als uit dit onderzoek blijkt dat het mogelijk is om op objectieve gronden zinvol onderscheid te maken tussen de verschillende horeca- en slijtersbedrijven, zullen de wijzigingen ten gevolge van het genoemde amendement in werking treden.

Ook de wijzigingen die samenhangen met de instelling van de Landelijke commissie sociale hygiëne (hierna: Lcsh) als zelfstandig bestuursorgaan, treden nog niet in werking. De voorbereidingen voor de instelling van de Lcsh vragen meer tijd.

Ten slotte treedt de wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) niet in werking, omdat deze wijziging vanwege een andere wijziging van de Wet Bibob niet meer kan worden doorgevoerd en ook niet meer noodzakelijk is. Artikel VII van de wijzigingswet zal daarom bij gelegenheid komen te vervallen.

Wijziging Drank- en Horecawet

Op16 november 2020 is het wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet in de vaste Kamercommissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport besproken. Hieronder vindt u een korte samenvatting van hetgeen is besproken.

Minder probleemdrinkers en beperking van de schadelijke gevolgen van alcohol in de samenleving. Dat is volgens Blokhuis het doel van de wijziging van de Drank- en Horecawet, die onder meer voortvloeit uit het Nationaal Preventieakkoord.

1,1 miljoen mensen drinken meer dan 21 alcoholhoudende drankjes per week. Er is al jaren geen daling van het aantal problematische drinkers, constateert Van Gerven (SP). Hij wil het wetsvoorstel van de staatssecretaris aanscherpen. Maar Bolkestein (VVD) meent dat in het wetsvoorstel een goede balans is gevonden tussen de belangen van individuen, marktparten en overheid.

Leeftijd

Als je alcohol in de supermarkt wilt kopen, moet je je kunnen legitimeren. Dat zou ook online moeten. Daarom wil Blokhuis met de branche tot een goed leeftijdsverificatiesysteem komen. Betrek de Kamer daarbij, raadt Bolkestein (VVD) aan. Kuik (CDA) suggereert dat verificatie via creditcardgegevens of DigiD een mogelijkheid biedt.

De verkoper is van de verkoop tot en met de aflevering verantwoordelijk voor het naleven van de leeftijdsgrens, zegt de staatssecretaris. Het ligt volgens hem voor de hand dat verkopers daarover afspraken maken met hun bezorgers.

Als een volwassene in een openbare gelegenheid een kind alcohol geeft, wordt dat strafbaar. Van den Berge (GroenLinks) pleit voor een uitzondering: een vader moet niet beboet worden als hij zijn zoon op een terras een biertje geeft. Een derde van de jongeren die alcohol drinken, krijgen dat van hun ouders, reageert Blokhuis. Hij wil vasthouden aan zijn voorstel.

Kortingen

Alcohol zal voortaan nog maar met maximaal 25% korting mogen worden verkocht. Dat verkleint volgens Blokhuis de prikkel om meer te kopen dan je van plan was. Diertens (D66) twijfelt over het effect van de maatregel. Jansen (PVV) zegt dat juist mensen met een krappe beurs hierdoor worden getroffen.

Reclame

Kom met verdergaande beperkingen voor alcoholreclame. Voordewind (ChristenUnie) wijst erop dat onderzoek overduidelijk heeft aangetoond dat reclame jongeren tot drinken aanzet. Van Gerven (SP) wil een totaalverbod op tv- en radioreclame voor alcohol. Wij hebben afspraken met de branche gemaakt over reclamebeperking, reageert Blokhuis, en daar wil ik me aan houden.

Inrichtingseisen

Het besluit met inrichtingseisen voor horeca en slijterijen wordt ingetrokken, want ondernemers hadden te maken met dubbele eisen. Kuik (CDA), Voordewind (ChristenUnie) en Van Gerven (SP) maken zich er zorgen over dat daarmee de minimumoppervlakte-eis voor horeca en slijterijen vervalt. Blokhuis heeft begrip voor hun voorstel om die eis toch in de wet op te nemen. Maar Diertens (D66) zou het liever aan de gemeenten overlaten.

Het intrekken van het besluit met inrichtingseisen heeft ook tot gevolg dat de ventilatie-eisen aan de horeca minder stringent worden. Dat kan natuurlijk niet in deze coronatijd, zegt Jansen (PVV). Blokhuis reageert dat dit in het Bouwbesluit moet worden geregeld.

Inwerkingtreding

Bolkestein (VVD) wil dat de wet pas in januari 2022 in werking treedt. 1 juli volgend jaar is volgens hem voor commerciële partijen lastig, omdat zij al allerlei afspraken gemaakt hebben. Maar Blokhuis houdt vast aan 1 juli 2021 als ingangsdatum, want “de hele branche weet dat dit eraan zit te komen”.

De Kamer stemt op 24 november over het wetsvoorstel en de moties die tijdens het debat zijn ingediend.

 

Gewijzigde wet Bibob in werking per 01-08-2020

De wijziging van de Wet Bibob die op 1 augustus 2020 in werking is getreden versterkt de aanpak van ondermijning. Op 1 augustus 2020 treedt ook een wijziging van het Besluit justitiële en strafvorderlijke (Bjsg) gegevens in werking.

Beide regelingen zorgen ervoor dat gemeenten, provincies en het Rijk nog beter hun eigen Bibob-onderzoek kunnen doen. Zij kunnen voortaan de justitiële antecedenten nagaan van de personen die achter de schermen feitelijke zeggenschap hebben over degene die de vergunning heeft aangevraagd. Zo kan makkelijker worden voorkomen dat naast criminelen, hun stromannen misbruik maken van dienstverlening door de overheid. De maatregel geldt ook voor de zakelijke relaties van de wederpartij van de overheid bij een vastgoedtransactie of overheidsopdracht. Tot nu toe konden alleen justitiële gegevens worden verstrekt over de wederpartij van de overheid – meestal de aanvrager van een vergunning – maar niet over zijn zakelijke relaties.

Overheidsopdrachten met een aanzienlijke maatschappelijke of economische waarde zijn kwetsbaar voor criminele activiteiten. Daarom wordt het Bibob-onderzoek uitgebreid naar alle overheidsopdrachten en beperkt het zich niet langer tot de sectoren bouw, ICT en milieu.

Verder wordt Bibob-onderzoek uitgebreid naar vastgoedtransacties in het geval van overdracht van erfpacht, mits de gemeente een toestemmingsvereiste voor die overdracht heeft bedongen. 

Daarnaast regelt de wetswijziging diverse andere bevoegdheden om de Wet Bibob effectiever te kunnen toepassen. Zo kan het Landelijk Bureau Bibob overheidsinstanties tippen de Wet Bibob toe te passen als het relevante informatie heeft over strafbare feiten.

Er wordt ook nog gewerkt aan een volgende wijziging van de Wet Bibob die uitwisseling van informatie verruimt tussen het Landelijk Bureau Bibob en bestuursorganen, en tussen bestuursorganen onderling. Het kabinet streeft ernaar dat wetsvoorstel in het derde kwartaal aan de Raad van State voor te leggen.

Corona en trainingen/opleidingen

Uit de persconferentie van premier Rutte en minister De Jonge van 6 mei jl. komt een stappenplan  voor de komende maanden naar voren.
 
Daaruit valt op te maken dat vanaf 1 juli 2020 samenkomsten tot 100 personen (onder voorbehoud) wederom worden toegestaan. Dat betekent voor ons bedrijf dat wij vanaf die datum weer trainingen en opleidingen kunnen verzorgen. Dat is natuurlijk hartstikke goed nieuws.
Echter, begint dan ook langzaam de zomerperiode op gang te komen en is er naar onze ervaring weinig animo om in deze periode een training te volgen.
 
Daarom hebben wij alle trainingen die nog voor de maand juni 2020 stonden ingepland (net als de trainingen voor april en mei 2020) verplaatst naar het najaar (september t/m december 2020). U kunt hier klikken voor de nieuwe lesdata. Wij informeren deze week alle cursisten over deze verplaatsing van de trainingen.
 
Voor alle nieuwe lesdata geldt uiteraard ook dat wij rond die tijd opnieuw en aan de hand van de dan geldende richtlijnen en situatie bezien of deze trainingen en opleidingen daadwerkelijk doorgang kunnen vinden.
 
Daarbij houden we de ontwikkelingen rond het coronavirus nauwlettend in de gaten en volgen de richtlijnen van het RIVM en andere autoriteiten uiteraard strikt op. De  gezondheid en veiligheid van onze relaties, cursisten en medewerkers staan altijd voorop.
 
1,5-meter afstandsgrens

Omdat we gedurende een langere periode de 1,5-meter afstandsgrens in onze maatschappij in acht zullen moeten nemen, dus ook in de leslokalen, hebben wij voor al onze trainingen en opleidingen extra grote leslokalen gereserveerd waar we met maximaal 15 cursisten en 1 docent de 1,5-meter afstandsgrens in acht kunnen nemen en houden. Daarbij gelden uiteraard ook alle richtlijnen vanuit de rijksoverheid en de leslocatie (Cursus- en vergadercentrum Domstad).  

 

Belangstelling voor een training of opleiding?

Wanneer u (voorlopige) belangstelling hebt voor één van deze trainingen of opleidingen (voorjaar of najaar), meld u zich dan aan via de betreffende webpagina.

 
Afmelden zonder kosten
U kunt zich op elk moment en zonder kosten afmelden voor de training of opleiding.
 
Tot slot
Wij wensen u veel goede gezondheid en succes in de komende periode en spreken de wens uit u in het najaar te mogen verwelkomen bij een van onze trainingen of opleidingen.

 

Pas goed op elkaar en uw gezondheid!

 

Haarlem, 8 mei 2020

Academie voor bijzondere wetten,

Frank Joosten en Astrid Tusveld

 

Stemming over de Invoeringswet Omgevingswet uitgesteld

De stemming over de Invoeringswet Omgevingswet en daarbij ingediende moties, die dinsdagmiddag zou plaatsvinden, is op verzoek van de Eerste Kamer een week uitgesteld. Het verzoek werd namens de fractie van 50PLUS gedaan door senator Martine Baay-Timmermans om meer tijd te krijgen voor een oordeel over de door het kabinet in het debat gedane toezeggingen. De Kamer als geheel stemde in met het gevraagde uitstel. De stemming vindt nu op dinsdag 11 februari 2020 plaats.

Verslag Informatiebijeenkomst bijzondere wetten – 16 december 2019

Na een welkomstwoord van Frank Joosten begon Frank eerst met een korte toelichting op het aankomende wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet.

Wetsvoorstel worden wijzigingen van de Drank- en Horecawet

Met dit wetsvoorstel worden wijzigingen van de Drank- en Horecawet voorgesteld die bijdragen aan minder problematisch alcoholgebruik in Nederland. De wijzigingen hebben betrekking op het reguleren van prijsacties, waarbij dergelijke acties met meer dan 25% korting zijn niet langer meer zijn toegestaan. Voorts komen er regels voor verkoop op afstand (internetverkoop) van alcoholhoudende dranken, worden volwassenen die alcohol doorgeven aan minderjarigen zelf ook strafbaar, komt er in de wet een uitzondering op de strafbaarstelling 16- en 17-jarige testkopers in het kader van toezicht, mogen 14- en 15-jarige vmbo-leerlingen in het kader van horecastage dienst gaan doen (stagelopen) in een horecalokaal, komt er een grondslag voor onafhankelijke positie en vergoeding Landelijke Examencommissie, wordt het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet ingetrokken, wordt voorts het verbod op toegang een slijters bedrijf te betreden door minderjarige zonder begeleiding 21+ opgeheven, wordt het organiseren van een proeverij in een slijtersbedrijf onder voorwaarden toegestaan, wordt het verstrekken van alcoholhoudende dranken in speelcasino’s (lees: Hollandcasino) toegestaan en wordt de naam van de wet gewijzigd in Alcoholwet.

Wetsvoorstel tot regulering mengformules in de Drank- en Horecawet

Vervolgens betrad de heer Erik Ziengs, Tweede Kamerlid VVD, het podium om een nadere toelichting te geven op “zijn” wetsvoorstel tot regulering mengformules in de Drank- en Horecawet.

De heer Ziengs licht toe dat winkels samen met horecagelegenheden een belangrijke factor zijn voor de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en vitaliteit van steden en dorpen in Nederland. In de centra van deze steden en dorpen vinden op dit moment grote veranderingen plaats. Die veranderingen worden hoofdzakelijk veroorzaakt door veranderingen in de demografie, economische en technologische ontwikkelingen en daarmee de wens van de consument.

Consumenten winkelen steeds vaker online en gaan beter geïnformeerd en gerichter op zoek naar producten. Daarbij houden zij minder dan vroeger vast aan bepaalde winkelformules. De keuze voor een winkel, horecagelegenheid of slijterij wordt in toenemende mate bepaald door het specifieke assortiment, aanbiedingen, prijs, sfeer en beleving. Daardoor verandert het gemiddelde bestedingspatroon. Winkelen, al dan niet gecombineerd met een bezoek aan een horecagelegenheid, wordt voor veel mensen steeds meer een beleving.

Met dit wetsvoorstel wil de heer Ziengs de ondernemers de ruimte geven om in te spelen op trends, zich te specialiseren in producten en te kiezen voor een branche-overstijgende visie.

Daarom worden in zijn wetsvoorstel de huidige knelpunten voor horeca- en slijtersbedrijven en detailhandel in de Drank- en Horecawet weggenomen. Daarnaast wordt het ook voor winkels mogelijk gemaakt onder voorwaarden tegen betaling of anders dan om niet zwak-alcoholhoudende drank te verstrekken. De heer Ziengs geeft daarbij aan van mening te zijn dat ondernemers meer ruimte en flexibiliteit moet worden geboden. Hiermee kunnen zij beter inspelen op het veranderende consumentengedrag. Dat heeft niet alleen een meerwaarde voor de specifieke ondernemer, maar ook voor de aantrekkelijkheid en vitaliteit van een specifieke winkelstraat of de binnenstad als geheel.

Het wetsvoorstel richt zich aldus feitelijk op het mogelijk maken van (gereguleerde) mengformules in drie sectoren, zijnde horecabedrijven, slijtersbedrijven en gemengde kleinhandelsbedrijven.

Het wetsvoorstel laat de huidige vergunningssystematiek voor horeca- en slijtersbedrijven intact, maar creëert daarnaast een extra optie. De horeca- en slijtersbedrijven die dit willen, kunnen namelijk verzoeken dat de vergunning die zij nodig hebben voor het horeca- of slijtersbedrijf, tevens wordt verleend voor het verrichten van «nevenactiviteiten». Het gaat hierbij om activiteiten die verband houden met de activiteit die in ieder geval door het horeca- of slijtersbedrijf wordt verricht. Bij algemene maatregel van bestuur zullen voorwaarden worden gesteld waaronder de vergunning tevens wordt verleend voor het verrichten van dergelijke nevenactiviteiten. Een horeca- of slijtersbedrijf mag – onder de voorwaarden die in de algemene maatregel van bestuur worden gesteld – nevenactiviteiten verrichten, maar er mag geen twijfel over bestaan dat de functie van horeca – of slijtersbedrijf in ieder geval behouden blijft. In het geval van horecabedrijven zullen de nevenactiviteiten bijvoorbeeld bestaan uit het uitoefenen van detailhandel in de ruimte waar ook horeca wordt uitgeoefend. Restauranteigenaren zullen bijvoorbeeld in staat worden gesteld om de schilderijen die in het restaurant hangen, recepten, olijfolie, wijnen die zij per glas schenken of zelfgemaakte sauzen te verkopen in hun restaurant; allemaal activiteiten die samenhangen met de activiteiten die in ieder geval worden uitgeoefend in het horecabedrijf. Indien alcoholhoudende drank wordt verstrekt voor gebruik elders dan ter plaatse, zal dat, op grond van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, met het oog op de openbare orde en veiligheid, altijd als totaalproduct en in een gesloten verpakking moeten plaatsvinden.

Voor een slijtersbedrijf zal het verrichten van nevenactiviteiten bijvoorbeeld kunnen bestaan uit het aanbieden van proeverijen tegen betaling. Ook kunnen bijvoorbeeld lichte spijzen worden verkocht, die veelal samen met de alcoholhoudende drank elders dan ter plaatse genuttigd kunnen worden. In de algemene maatregel van bestuur zullen de randvoorwaarden voor deze verkoop worden opgenomen.

De regels zullen bijvoorbeeld betrekking hebben op het verband dat moet bestaan tussen de activiteiten die in ieder geval worden uitgeoefend en de nevenactiviteiten, het percentage van de totale omzet (of winst) dat gegenereerd mag worden met de nieuwe activiteiten ten opzichte van de reeds bestaande activiteiten, of op het gedeelte van het vloeroppervlak waarop de nevenactiviteit mag worden verricht.

Vanuit de zaal wordt in dat kader opgemerkt of de gemeenteambtenaren al die extra elementen moeten gaan beoordelen en gaan controleren. De vraag daarbij die wordt gesteld is of de regering daarvoor dan ook extra geld beschikbaar stelt.

Voorts wordt gevraagd of vanuit dit wetsvoorstel ook wordt gekeken naar de mogelijkheden die deze vormen van vermenging al dan niet toelaten vanuit het geldende bestemmingsplan. Wordt er een connexiteitsbepaling opgenomen zoals ook vermeld in de APV bij horeca-exploitatievergunningen die worden geweigerd als de vestiging van een horecabedrijf is strijd is met een geldend bestemmingsplan.

Aangezien dit niet in het wetsvoorstel is opgenomen kan aldus een nieuw soort vergunning worden verleend waar geen gebruik van kan worden gemaakt wegens strijdigheid bestemmingsplan. Dat lijkt de aanwezigen niet handig.

Voorts wordt met dit wetsvoorstel het gemengde kleinhandelsbedrijf geïntroduceerd in de Drank- en Horecawet. In een gemengd kleinhandelsbedrijf wordt in hoofdzaak detailhandel (wettelijke term: kleinhandel) uitgeoefend in een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte (oftewel een winkel), waarbij tevens (als nevenactiviteit, ondergeschikt aan de hoofdzaak) bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank kan worden verstrekt. Om een gemengd kleinhandelsbedrijf uit te oefenen, is een vergunning nodig. Bij algemene maatregel van bestuur zullen voorwaarden worden gesteld waaronder in een gemengd kleinhandelsbedrijf anders dan om niet alcoholhoudende drank kan worden verstrekt. Hier geldt dat deze regels zullen waarborgen dat de hoofdactiviteit van een gemengd kleinhandelsbedrijf zal blijven bestaan uit het zijn van «winkel», en dat de «nevenactiviteiten» (in de vorm van het verstrekken van alcoholhoudende drank tegen betaling) aan regels zijn gebonden, die bijvoorbeeld verband houden met de maximale omzet (of winst) die daarmee mag worden behaald ten opzichte van de omzet (of winst) die wordt behaald met het uitoefenen van kleinhandel. Hiermee is deze mogelijkheid volledig facultatief en alleen bedoeld voor winkels die hieraan behoefte hebben. Zij hebben zich bij het uitoefenen van gemengde kleinhandel uiteraard te houden aan alle voor hen relevante artikelen van de Drank- en Horecawet, waaronder de aanwezigheid van een leidinggevende, voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygiëne en het toepassen van leeftijdsgrenzen bij het verstrekken van alcoholhoudende dranken. Daardoor wordt een zo gelijk mogelijk speelveld gecreëerd voor alle ondernemers.

Vanuit de zaal wordt opgemerkt dat het uitgangspunt al van oudsher is om vormen van detailhandel en ook dienstverlening te scheiden van plekken waar alcoholhoudende dranken worden verstrekt. Met dit wetsvoorstel wordt dit uitgangspunt volledig losgelaten. Bovendien, zo wordt opgemerkt, wordt het aantal alcoholverstrekpunten niet beperkt, maar juist enorm uitgebreid. Ook dit aspect staat haaks op het gedachtengoed van de huidige Drank- en Horecawet en staat bovendien haaks op de afspraken die daarover juist zijn gemaakt in het vorig jaar gesloten Preventieakkoord.

Gebruik lachgas in horeca

Frank licht toe dat staatssecretaris Blokhuis van Volksgezondheid op 9 december jl. heeft aangekondigd om het oneigenlijk gebruik van lachgas te plaatsen op lijst II behorende bij de Opiumwet.

Zolang dat nog niet is gebeurd is het de vraag of het verkopen van lachgas in horecabedrijven kan worden gekwalificeerd als detailhandel of dienstverlening.

Frank licht toe dat kleinhandel kortweg kan worden omschreven als de verkoop van waren om mee te nemen. Echter, soms valt te zien dat het meenemen het dienstverleningskarakter aan een handeling niet behoeft te ontnemen. Vooropgesteld mag wel worden, dat waren bij de dienstverlening benut, niet gelden als ‘verkocht’. De scheerzeep waarmee de kapper de klant inzeept, de haarlak aangebracht door de dameskapper, de stof benut door de maatkleermaker, maken de dienstverlening niet tot ‘verkoop van goederen’.

Zo is ook het verstrekken van etenswaren om ter plaatse te nuttigen slechts uitoefening van het horecabedrijf en geen kleinhandel in andere goederen. Ook als dienstverlening wordt beschouwd het verstrekken van rookwaren, ook door middel van automaten, al wordt het desbetreffende pakje later mee naar huis genomen.

Feitelijk kan als criterium worden gehanteerd dat dit soort artikelen wordt aangewend ter onmiddellijke bevrediging ter plaatse van de behoefte van de bezoekers. Verkoop van drie sloffen sigaretten aan een Duitser in de stationsrestauratie in Venlo is echter gekwalificeerd als kleinhandel (zie: HR 29 april 1980, NJ 1980, 445).

Naar analogie van de verkoop van rookwaren in horecabedrijven kan, nog los van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die een horecaondernemer óók heeft, worden gesteld dat ook het aanbieden van lachgas kan worden gezien als een artikel dat wordt aangewend ter onmiddellijke bevrediging ter plaatse van de behoefte van de bezoekers en aldus geen vorm van dienstverlening of detailhandel is zoals bedoeld in artikel 14 van de Drank- en Horecawet.

Los daarvan moet de opslag van dergelijke (grote) flessen met lachgas in horecabedrijf wel voldoen aan de vereisten uit onder meer artikel 4.1.1. van het Activiteiten besluit milieubeheer en artikel 4.4a van de Activiteitenregeling milieubeheer.

Aldus kan de gemeente ook op deze milieu-hygiënische eisen controleren.

Helicopterlandingen bij evenementen

Het betreft in deze casus een helicopterlanding in verband met het brengen van een bekende DJ naar een evenement. De organisatie had daarvoor een TUG-ontheffing (Tijdelijk Uitzonderlijk Gebruik) bij Gedeputeerde Staten aangevraagd en gekregen met de voorwaarde dat de organisatie de gemeente daarvan tijdig in kennis moest stellen. Dat laatste is ook gebeurd, maar het college stelde dat deze activiteit niet kan worden gekwalificeerd als een “kortdurend en incidenteel” gebruik en lichtte dat toe aan de hand van een andere gerechtelijke uitspraak. De rechter was het daarmee oneens en stelde dat deze vorm wel kan worden gekwalificeerd als “kortdurend en incidenteel” gebruik van de grond en dit gebruik aldus passend was binnen het geldende bestemmingsplan.

Vervolgens stelde de burgemeester nog even dat deze helocopterlanding, omdat het daarbij ging om het brengen van een bekende DJ, op zich al kan worden aangemerkt als een evenement en daarvoor aldus een evenementenvergunning moest worden aangevraagd omdat de vrees aanwezig was de vele mensen op deze landing met deze bekende DJ af zouden komen.

De rechter stelde echter dat van ruchtbaarheid van deze landing niet is gebleken, niet uit berichten op social media, niet uit de website van de organisatie, niet uit andere berichten. Daarom was ook geen evenementenvergunning benodigd.

De rechter heeft het besluit van het college en het besluit van de burgester dan ook vernietigd (zie: ECLI:NL:RBMNE:2019:4229, datum: 12-09-2019).

Kansspelen op afstand

Frank geeft een nadere toelichting op de nieuwe Wet Kansspelen op afstand (Koa). De Eerste Kamer heeft op 19 februari 2019 ingestemd met dit wetsvoorstel. Momenteel wordt de lagere regelgeving uitgewerkt. De verwachting is dat de wet in werking treedt per 1 januari 2021.

Er wordt daarbij een nadere invulling gegeven van de doelstellingen van het kansspelbeleid, te weten:

  • Beschermen van consumenten (spelgedrag monitoren en zo nodig ingrijpen),
  • Voorkomen van kansspelverslaving (verstrekken duidelijke info over het spel)
  • Treffen van voorzieningen waarmee spelers inzicht verkrijgen in het speelgedrag
  • Beschikken over een preventiebeleid
  • Beschikken en getraind personeel
  • Tegengaan van fraude en criminaliteit.

Er komt ook een Centraal register voor uitsluiting van deelname aan kansspelen (‘Cruksʼ) voor

  • aanbieders van online kansspelen,
  • speelhallen en
  • alle vestigingen van Holland Casino.

Meer informatie over de nieuwe Wet Kansspelen op afstand vindt u hier.

Verplichte melding ongebruikelijke transacties

Vervolgens geeft Frank een nadere toelichting op de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.

Uit de uitspraak van het CBB van 13-09-2016, AWB 15/43, is gebleken dat een registeraccountant  voor een Chinees/Japans restaurant de salaris- en financiële administratie inboekte, de jaarrekeningen samenstelde en de Vpb- en IB-aangiften verzorgde. Het restaurant was samen met een horecaclub in handen van een holding, waarvan een vrouw de aandelen in het bezit had. De vrouw heeft de aandelen in de club in 2011 vervolgens verkocht.

Voorafgaand aan deze verkoop verschenen er berichten in de media over een Japans restaurant, dat banden had met een Chinese bende. De bende zou zich bezig hebben gehouden met mensensmokkel, geweldsmisdrijven, identiteitsfraude, witwassen en internationale handel in soft- en harddrugs. Het genoemde restaurant is de klant van de accountant.

Deze accountant had toch wat moeten merken van mogelijke malversaties van zijn cliënt en op z’n minst vragen moeten stellen aan zijn cliënt over bepaalde gedragingen en verschenen berichten in de media.

Elke ongebruikelijke transactie, waarvan je vermoedt dat die verband kan houden met witwassen of terrorismefinanciering, moet namelijk worden gemeld. Je moet dus niet alleen melden als er concrete aanwijzingen bestaan voor witwassen of terrorismefinanciering.

Wat had de accountant in deze casus dan moeten opvallen? Wel nu, de volgende zaken zijn toch wel opvallend:

  • Onderneemster heeft ruim € 350.000,- in rekening courant onttrokken aan het bedrijf;
  • Onduidelijke geldleningen en schuldbekentenissen tussen de vrouw en derden;
  • Accountant boek deze als privéleningen in rekening courant;
  • FIOD heeft een grote som contant geld bij de vrouw thuis aangetroffen.
  • Onderneemster: 27 huurpanden in bezit – > stonden niet vermeld in de IB-aangifte die de accountant opstelde;
  • Onderneemster had alle aandelen in de club, maar die stonden niet vermeld in de IB-aangifte die accountant opstelde;
  • Volgens de IB-aangifte had de vrouw geen bank- of spaarsaldi en had zij geen contant geld thuis;
  • Volgens de IB-aangifte over 2009 en 2010, die de accountant had opgesteld, ontving de vrouw geen salaris uit het restaurant;
  • Kasboek vertoonde onduidelijkheden; zo was er bijvoorbeeld een negatief kassaldo en was meer gepind dan als omzet was geboekt;
  • Administratie was chaotisch en moeilijk compleet te krijgen;
  • Onduidelijke geldleningen en schuldbekentenissen tussen de vrouw en derden; veel leningen werden uiteindelijk als privéleningen weg geboekt in rekening courant met de vrouw;
  • Verdenking dat de vrouw een strovrouw was en dat er sprake was van schijnondernemerschap.

Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) komt aan de hand van onderzoek tot het oordeel dat deze accountact de Wwft-bepalingen over cliëntonderzoek en de meldplicht heeft overtreden, dat hij geen aanvullend onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de aanwijzingen van fraude of onwettig handelen, in het betreffende dossier niets heeft vastgelegd over zijn vragen naar de betrokkenheid van de vrouw en de redenen voor de politie-invallen bij het restaurant en bij haar thuis en ook geen (vastgelegde) vragen heeft gesteld over de grote hoeveelheden contant geld en de illegale werknemer die de politie aantrof in het restaurant. Het BFT diende vervolgens een klacht in tegen de accountant. De Accountantskamer verklaarde die klacht gegrond en legt een berisping op. Het daarop volgende hoger beroep is ongegrond verklaard.

 Lokaal verbod drugsgebruik

Steeds meer gemeenten nemen, zo licht Frank toe, een algeheel verbod op drugsgebruik op in de APV. Daarbij gaat het niet alleen om een verbod op softdrugs, maar meestal ook om een verbod op harddrugs. De betreffende gemeenten volgen met zo’n totaalverbod niet de Opiumwet. Die wet stelt het gebruik van soft- en harddrugs in Nederland expliciet niet strafbaar, alleen de handel en productie ervan. Het verbod op het gebruik van drugs wordt daarbij weliswaar ingezet op specifieke plekken om de ervaren overlast aan te pakken, maar dat neemt niet weg dat gemeenten met dit specifieke beleid wel de landelijk geldende Opiumwet doorkruisen. En juist in de Opiumwet is het gebruik van drugs heel bewust niet strafbaar is gesteld.

Kelderluikarrest

In het Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966/136), zo licht Frank toe, geeft de Hoge Raad handvatten voor de beoordeling van de vraag of iemand maatregelen moet nemen om te voorkomen dat een bepaalde potentieel gevaarlijke situatie tot letsel leidt bij een ander. Deze vraag kan zich bijvoorbeeld voordoen tijdens ongevallen bij evenementen. Als bijvoorbeeld bij een toeschouwer van een evenement letsel wordt toegebracht door een deelnemer aan dat evenement.

Het is in dat verband dan de vraag of het doen of nalaten dat deze toeschouwer de organisatie verwijt in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (artikel 6:162 lid 2 BW). Of dat het geval is hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij dient, volgens voornoemd arrest, in het algemeen te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.

Ten aanzien van de schadeaansprakelijkheid is, voorts het Jetblast-arrest Relevant (Hoge Raad – 28 mei 2004, NJ 2005, 105). In dit arrest draaide het om de centrale vraag om de zorgplicht van een terreinbeheerder en of het plaatsen van een waarschuwingsbord bij een vliegveld valt te beschouwen als een voldoende maatregel ter bescherming van het gevaar van een jetblast? Waar ging het om?

Op Sint Maarten ligt een luchthaventerrein. Op de afscheidingshekken rondom de luchthaven waren borden aangebracht met de tekst ‘warning!’ met het onderschrift ‘low flying and departing aircraft blast can cause physical injury’. Ondanks het betreffende waarschuwingsbord keek een dame aldaar in het jaar 2000

vanaf de openbare weg, achter een afscheidingshek van het vliegveldterrein, naar het opstijgen van een vliegtuig. Bij dit opstijgen van een vliegtuig ontstond een sterke luchtstroom (genaamd: jetblast) waardoor deze dame met haar hoofd hard tegen de op het strand aanwezige rotsen werd aangeblazen en ernstig letsel opliep.

Vervolgens stelt deze dame de beheerder van het vliegveld aansprakelijk voor deze letselschade omdat zij van mening was dat de beheerder onrechtmatig had gehandeld omdat, zo vond deze dame, er onvoldoende veiligheidsmaatregelen waren genomen voor dergelijke gevaarlijke situaties.

Nadat de beheerder van het terrein aanvankelijk in het gelijk werd gesteld door het gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba wordt in cassatie een ander oordeel gevormd. In cassatie komt de Hoge Raad echter tot het oordeel dat het publiek door het geplaatste waarschuwingsbord weliswaar op de hoogte kon zijn van het gevaar, maar dat het van doorslaggevende betekenis is of te verwachten valt dat deze waarschuwing ook daadwerkelijk effect heeft.

De Hoge Raad stelde allereerst dat op deze casus de kelderluikcriteria (zoals hiervoor beschreven) van toepassing zijn. Er moet derhalve niet alleen worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid dat iemand niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht neemt, maar ook op de kans dat uit deze niet-inachtneming ongevallen ontstaan, de ernst die deze ongevallen kunnen hebben en de bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.

Anders dan het gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba stelde, oordeelde de Hoge Raad dat het er niet toe doet dat de terreinbeheerder buiten zijn terrein geen zeggenschap heeft. Het gevaar dat zich op zijn terrein voordeed, strekte zich immers ook uit tot de zeer directe nabijheid van het terrein. De beheerder had dan ook verantwoordelijkheid over het stuk buiten zijn terrein waartoe het gevaar strekt, nu hij kon verwachten dat zich daar publiek zou bevinden.

Voorts oordeelde de Hoge Raad dat het feit dat de vrouw op de hoogte kon zijn van het gevaar, in dit kader niet impliceert dat er derhalve voldoende is gewaarschuwd. Wil van een voldoende waarschuwing sprake zijn, dan is het daarvoor vereist dat het publiek van het gevaar op de hoogte is en dat die waarschuwing ook leidt tot een handelen of nalaten waardoor het betrokken gevaar wordt vermeden.

Artikel 25 Drank- en Horecawet

In dit artikel wordt onder meer bepaald dat het degene die, anders dan in de rechtmatige uitoefening van het horecabedrijf of slijtersbedrijf een ruimte voor het publiek geopend houdt, in die ruimte geen alcoholhoudende drank aanwezig mag hebben.

De burgemeester van Breda had een hostel voor een bepaalde periode gesloten omdat de exploitant van dit hostel de voornoemde bepaling (artikel 25, lid 1 onder a Drank- en Horecawet) had overtreden.

In de gastverblijven/slaapvertrekken hadden de gasten namelijk zelf drank meegenomen. De vraag was derhalve of deze ruimten kunnen worden gekwalificeerd als ruimten die “voor het publiek geopend worden gehouden”.

De burgemeester vond van wel, de exploitant vond van niet.

De rechtbank vond ook van wel (ECLI:NL:RBZWB:2019:3623, datum: 09-08-2019). Bij de vraag of sprake is van een voor het publiek geopende ruimte spelen een aantal criteria een rol, zoals beschreven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 augustus 1986 (ECLI:NL:RVS:1986:AM9214). Tot die criteria behoren onder meer de frequentie waarin de ruimte wordt verhuurd, de controle op de groep bezoekers en de wijze waarop toezicht wordt uitgeoefend tijdens de periodes dat een ruimte is verhuurd.

Toegepast op deze casus kwam de rechtbank tot het oordeel dat de feitelijke exploitatie op een zodanige wijze wordt gevoerd dat – bezien in het licht van doel en strekking van de DHW – niet meer kan worden gesproken van een besloten inrichting. De ruimte waar de alcoholhoudende drank is aangetroffen vormt dan ook een voor het publiek geopende ruimte.

Partijen verschillen vervolgens van mening over de vraag of gelet op het feit dat de drank toebehoorde aan de gasten en niet aan de exploitant, sprake kan zijn van overtreding van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW.

Volgens de burgemeester is de strekking van artikel 25, eerste lid, van de DHW zodanig dat die verbodsbepaling inhoudt dat eenieder die gebruik maakt van de ruimte die voor het publiek geopend wordt geen alcoholhoudende drank bij zich mag hebben. Ondanks het feit dat de drank toebehoorde aan de gasten en niet aan de exploitant, is er sprake van een overtreding van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de door de burgemeester bepleite ruime strekking van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW niet volgt uit de tekst van de wet en dat de burgemeester daarvoor evenmin steun heeft gevonden in de rechtspraak of wetsgeschiedenis.

Aan de rechtbank is niet gebleken dat de wetsgeschiedenis of de rechtspraak aanknopingspunten biedt voor de door de burgemeester voorgestane ruime uitleg van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DWH. Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DWH is in artikel 1, aanhef en sub 4° van de Wet economische delicten aangemerkt als een economisch delict. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank juist een contra-indicatie voor een ruime uitleg.

In het licht van het legaliteitsbeginsel en het lex-certa beginsel moet immers voor eenieder duidelijk zijn welk handelen of nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Gelet hierop kan de rechtbank de burgemeester niet volgen in de door hem bepleite ruime uitleg van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW. 

Naar het oordeel van de rechtbank is bij degene die een ruimte voor het publiek geopend houdt geen sprake van een overtreding van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW wanneer in die ruimte weliswaar alcoholhoudende drank aanwezig is, maar die drank niet toebehoort aan degene die de ruimte voor het publiek geopend houdt. Dat betekent dat er in dit concrete geval geen sprake was van een overtreding van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW, zodat de burgemeester niet bevoegd was om op die wettelijke grondslag handhavend op te treden. 

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat dit oordeel onverlet laat dat het degene die een ruimte voor het publiek geopend houdt op grond van artikel 25, tweede lid, van de DHW verboden is toe te laten dat in die ruimte alcoholhoudende drank wordt genuttigd.

Bestuurlijke boete DHw versus artikel 6 EVRM

Frank licht toe dat aan een sportvereniging door de burgemeester een bestuurlijke boete is opgelegd omdat in de kantine alcoholhoudende drank is verstrekt aan een persoon van wie niet was vastgesteld dat deze onmiskenbaar de leeftijd had bereikt van 18 jaar of ouder (overtreding artikel 20 DHw).

De jongen die het betreffende biertje bestelde was als mystery guest ingezet door het gemeentebestuur.

In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het opleggen van de boete moet worden aangemerkt als “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De burgemeester heeft de identiteit van de bezoeker niet aan de vereniging bekend gemaakt, ondanks het verzoek van de vereniging hem als getuige te horen. De burgemeester heeft niet gemotiveerd waarom het belang om de identiteit van de bezoeker geheim te houden zwaarder weegt dan het belang om die persoon te kunnen horen. De burgemeester heeft de vereniging het aan haar toekomende ondervragingsrecht, zoals neergelegd in artikel 6, derde lid, onder d, van het EVRM,ontnomen. Voor het instandlaten van de rechtsgevolgen van het besluit van 1 mei 2017 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.

In hoger beroep betoogt de burgemeester dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vereniging het ondervragingsrecht is ontnomen. Daartoe stelt de burgemeester dat de vereniging niet heeft aangevoerd dat aan de verklaring van de bezoeker ten overstaan van toezichthouders moet worden getwijfeld. Evenmin heeft zij aangevoerd dat de bezoeker onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt. De vereniging heeft slechts aangevoerd dat zijn leeftijd niet valt te controleren. Verder is er een zwaarwegend belang om de persoonsgegevens van de bezoeker geheim te houden. Afgesproken is met de bezoeker dat zijn identiteit niet bekend zal worden gemaakt, omdat hij na bekend worden daarvan slachtoffer kan worden van onaanvaardbare pesterijen, aldus de burgemeester.

De verklaringen van de bezoeker zijn getuigenverklaringen in de zin van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:111, moet er een gegronde reden zijn om de identiteit van dergelijke getuigen geheim te houden. Wanneer een veroordeling alleen of in beslissende mate berust op anonieme verklaringen van getuigen dienen voldoende compenserende maatregelen te worden genomen. De identiteit van de getuigen dient in ieder geval bekend te zijn bij de rechter.

Ter zitting heeft de vereniging desgevraagd verklaard dat niet in geschil is dat de barvrijwilliger bier aan de bezoeker heeft verstrekt en dat van hem niet is vastgesteld dat hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. In zoverre bestond voor een ondervraging dus geen aanleiding. Een ondervraging zou alleen zinvol zijn indien daarmee kan worden vastgesteld of de bezoeker een persoon betreft die onmiskenbaar de vereiste leeftijd hadbereikt. Omdat die vaststelling op basis van een visuele waarneming door de barvrijwilliger is geschied en de

bezoeker over die waarneming zelf geen verklaring kan geven, had een ondervraging in dit geval niet tot die vaststelling kunnen leiden. Voorts heeft de vereniging niet aangevoerd dat in dit concrete geval daadwerkelijk ontoelaatbare uitlokking heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden had de burgemeester zich niet hoeven in te spannen om een ondervraging mogelijk te maken. Voor het oordeel dat de vereniging het ondervragingsrecht van artikel 6, derde lid, onder d, van het EVRM ten onrechte is ontnomen en dat de burgemeester het rapport om die reden niet aan de boete ten grondslag mocht leggen bestaat derhalve geen grond. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Ter zitting is de vereniging nog in de gelegenheid gesteld om aan de hand van een foto van de bezoeker te beoordelen of hij ten tijde van de controle al dan niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Van die gelegenheid heeft de vereniging geen gebruik gemaakt. Gelet op de bevindingen van de toezichthouders, inhoudende onder meer dat de bezoeker niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt, en omdat verder niet is geschil is dat de barvrijwilliger bier aan hem heeft verstrekt zonder dat daarbij is vastgesteld dat hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de burgemeester ten onrechte een overtreding van artikel 20, eerste lid, van de DHW heeft vastgesteld.

Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak is vernietigd.  

Klik hier voor de betreffende uitspraak.

Kennelijke staat van dronkenschap

In artikel 20, lid 5 en lid 6 van de Drank- en Horecawet wordt gerefereerd aan de term “kennelijke dronkenschap”. Wanneer is daar nu sprake van? Gekeken naar verschillende jurisprudentie op dit gebied kan als rode draad worden gehanteerd dat een persoon in kennelijke staat van dronkenschap verkeerd als meerdere van de onderstaande kenmerken worden waargenomen:

  • (Sterke) gedragsveranderingen
  • Verminderde remmingen
  • Lallen, onduidelijke spraak
  • Waggelende en strompelende gang, gepaard met struikelen en vallen
  • Slaperigheid
  • Bloeddoorlopen en/of tranende/glazige ogen
  • Vertraagde reactiesnelheid
  • Misselijkheid en braken
  • Ruikt naar alcohol
  • Zweten

Uiteraard kunnen deze kenmerken ook aan de orde zijn terwijl een persoon niet in kennelijke staat van dronkenschap verkeert (bijvoorbeeld als iemand suikerziekte heeft). De betreffende persoon kan dat in voorkomende gevallen aantonen door bijvoorbeeld een verklaring van de huisarts of behandelend specialist.

Het Trimbos Instituut heeft een handreiking “Dronkenschap en doorschenken: van intentie naar actie” gemaakt ten behoeve van een gemeentelijke aanpak om dronkenschap en doorschenken in het uitgaansleven tegen te gaan.

Klik hier voor deze handreiking.

Geweld onder invloed van alcohol of drugs

Frank licht toe dat de politie al vanaf 1 januari 2017 geweldplegers mag testen op alcohol en drugs. Dit staat in de Wet middelenonderzoek bij geweldplegers. Heeft de geweldpleger alcohol of drugs gebruikt? Dan kan het Openbaar Ministerie (OM) een zwaardere straf eisen. Die straf kan een hogere boete of langere taakstraf of celstraf zijn. Maar het OM kan ook een voorwaardelijke straf eisen.

Voorbeelden van zoʼn voorwaardelijke straf zijn:

  • een alcoholverbod;
  • een locatieverbod;
  • een locatiegebod;
  • een training (gedragsinterventie). Die helpt voorkomen dat de geweldpleger in de toekomst weer teveel alcohol of drugs gebruikt.

Deze wet stelt ook het gebruik van alcohol en drugs objectief vast. Hierover kan dan geen discussie meer ontstaan in de rechtszaal.

Door de Wet middelonderzoek bij geweldplegers mag de politie alle verdachten van een geweldsmisdrijf testen op alcohol en drugs. Maar dat mag alleen als er aanwijzingen zijn dat het geweld onder invloed van alcohol of drugs is gepleegd. Politieagenten mogen dus niet standaard testen bij elk geweldsmisdrijf.

Heeft de politie een aanwijzing dat de verdachte onder invloed was van alcohol of drugs? Dan doet zij eerst een blaastest op alcohol of een speekseltest op drugs. De politie mag ook onderzoeken of de uiterlijke kenmerken van de verdachte wijzen op alcohol- of drugsgebruik.

Wijst de test of het onderzoek op alcohol- of drugsgebruik? Dan stelt de politie een vervolgonderzoek in en neemt zij de uitslag op in het proces verbaal.

Het vervolgonderzoek bestaat bij alcohol uit een ademanalyse of in sommige gevallen een bloedonderzoek. Bij drugs, ook in combinatie met alcohol, gaat het altijd om een bloedonderzoek.

Aanvraagformulier model A versus Bibobformulier

De burgemeester van Leiden had een aanvraag om verlening van een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet voor de uitoefening van een horecabedrijf afgewezen.

De ondernemer was, bij het indienen van de aanvraag, verzocht om ook bibob-vragenformulier in te vullen en binnen twee weken te retourneren. Omdat [wederpartij] heeft nagelaten het bibob-vragenformulier in te vullen, heeft het Landelijk Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) geen advies uitgebracht.

Uit stukken die vervolgens nog zijn overgelegd, heeft de burgemeester afgeleid dat het ingevulde bibob-vragenformulier, in ieder geval wat betreft een openbare schuld/lening, niet volledig (en naar waarheid) was ingevuld. Na het bieden van een herstelmogelijkheid is opnieuw geoordeeld dat de informatieverschaffing onvolledig was. Volgens de burgemeester ontbraken nog huurovereenkomsten tussen [wederpartij] en de huurders van het pand, een overeenkomst van geldlening met [persoon] en een nadere onderbouwing van de middelen van bestaan van [wederpartij]. Omdat naar het oordeel van de burgemeester een ernstig gevaar bestaat dat de DHW-vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen, heeft hij de aanvraag afgewezen op grond van artikel 27, derde lid, van de DHW, gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 4 van de Wet bibob.

Bij het besluit op bezwaar heeft de burgemeester de grondslag van de weigering aangepast. Hetgeen [wederpartij] bij de hoorzitting van de Regionale Commissie bezwaarschriften (hierna: de bezwarencommissie) heeft verklaard over de financiering van de onderneming, stemde namelijk niet overeen met zijn verklaringen daaromtrent op het ingevulde bibob-formulier. Uit het verhandelde bij die hoorzitting is de burgemeester gebleken dat [wederpartij] financieel wordt ondersteund door familie en vrienden, terwijl op het bibob-formulier was vermeld dat hij de onderneming financiert met € 14.000,- aan eigen vermogen en opbrengsten uit huurpenningen van kamerverhuur. Bij het in beroep bestreden besluit heeft de burgemeester het besluit tot weigering van de door [wederpartij] gevraagde vergunning gehandhaafd op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW.

De rechtbank heeft geoordeeld dat deze weigeringsgrond in dit geval niet aan het weigeringsbesluit ten grondslag mocht worden gelegd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de desbetreffende bepaling alleen ziet op de op het aanvraagformulier (Model A) verzochte informatie. De burgemeester heeft op het aanvraagformulier alleen gegevens gevraagd over wie de leidinggevende zal zijn, over de tot de inrichting behorende horecalokaliteiten, de aanwezigheid van een verklaring omtrent sociale hygiëne en de openingstijden. De door [wederpartij] verstrekte informatie in het kader van een onderzoek op grond van de Wet bibob betreft volgens de rechtbank geen informatie waarom op het aanvraagformulier is verzocht. Volgens de rechtbank voorziet artikel 27, derde lid, van de DHW erin dat een vergunning gelet op de antwoorden op het bibob-formulier kan worden geweigerd. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande het in beroep bestreden besluit vernietigd en overwogen dat de burgemeester een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van de wederpartij.

In het hoger beroep voert burgemeester aan dat de informatie in het kader van de Wet bibob wordt opgevraagd ter aanvulling van de aanvraag om DHW-vergunning. Onjuiste financiële gegevens kunnen volgens de burgemeester een grondslag zijn voor toepassing van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW. Financiële gegevens kunnen daarnaast relevant zijn bij de beoordeling van slecht levensgedrag, hetgeen een reguliere weigeringsgrond is. De rechtbank lijkt te veronderstellen dat de weigeringsgronden in het eerste en het derde lid van artikel 27 van de DHW elkaar zouden uitsluiten. Dat is onjuist, aldus de burgemeester.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester de omstandigheid dat de feitelijke toestand niet met het in het bibob-vragenformulier vermelde in overeenstemming zou zijn, niet aan de weigering van de DHW-vergunning ten grondslag mocht leggen. In dit verband is van belang dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de zinsnede ‘met het in de aanvrage vermelde’ in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW slechts betrekking heeft op de informatie waarom is verzocht in het DHW-aanvraagformulier. Datgene waarnaar gevraagd wordt in het vragenformulier als bedoeld in artikel 30 van de Wet bibob dat [wederpartij] op verzoek van de burgemeester heeft ingevuld, is niet te duiden als dergelijke informatie.

Dat de burgemeester op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de aanvrager kan verzoeken de gegevens aan te vullen om de DHW-aanvraag te kunnen beoordelen, betekent niet dat de in het kader van de Wet bibob nog benodigde financiële gegevens deel uitmaken van het verzochte in het DHW-aanvraagformulier.

Nu in het aanvraagformulier Model A in de bijlage bij de ten tijde van de aanvraag van kracht zijnde Regeling aanvraaggegevens en formulieren Drank- en Horecawet niet is verzocht om financiële gegevens, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester ten onrechte artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW aan de weigering ten grondslag heeft gelegd.

Het hoger beroep is ongegrond (13-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1947).

Bibob-advies ouder dan 2 jaar.

Artikel 29 van de Wet Bibob luidt: “Het bestuursorgaan dat of de rechtspersoon met een overheidstaak die een advies ontvangt, kan dat advies gedurende twee jaren gebruiken in verband met een andere beslissing.”

In deze zaak (ECLI:NL:RVS:2018:669 – 28-02-2018) had het college van B&W geweigerd aan H.A.L. Recycling omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft aan zijn besluit het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 14 december 2012 ten grondslag gelegd. Ten tijde van het besluit verzonden op 14 oktober 2013 was dat advies nog geen twee jaar oud zodat destijds aan artikel 29 van de Wet Bibob werd voldaan.

De rechtbank heeft in de uitspraak van 17 januari 2017 dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Bij het aanwenden van de bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen dient de rechter, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:333, uit te gaan van de feiten en omstandigheden op het moment van de uitspraak.

 De rechtbank heeft haar oordeel mede gebaseerd op het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 14 december 2012. Op het moment van de uitspraak was dat advies meer dan 2 jaar oud. Dit betekent echter niet dat artikel 29 van de Wet Bibob er aan in de weg staat dat de rechtbank het advies van 14 december 2012 bij haar beoordeling betrekt.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5294, kan een verouderd advies alsnog bij de beoordeling worden betrokken indien er een nader advies is dat kan worden aangemerkt als actualisering van het verouderde advies.

Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank het Landelijk Bureau Bibob om een aanvullend advies gevraagd. Dat advies dateert van 1 augustus 2016 en was derhalve ten tijde van de uitspraak van de rechtbank nog geen twee jaar oud. Dat aanvullende advies kan echter niet worden aangemerkt als een actualisering van het verouderde advies nu dat advies slechts een nadere toelichting bevat op het eerste advies.

Dat betekent dat de rechtbank haar oordeel dat er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob en dat het college om die reden de omgevingsvergunning mocht weigeren ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 14 december 2012. De rechtbank heeft derhalve reeds om die reden ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand gelaten. De Afdeling vernietigt derhalve  de rechtbankuitspraak.

Beoordeling levensgedrag

De rechtspraak over de correcte toepassing van de Europese Dienstenrichtlijn blijft volop in ontwikkeling. Er blijft een groeiende behoefte aan verduidelijking van de Dienstenrichtlijn.

 Zo zijn er recent een aantal uitspraken verschenen waarin het toepassingsbereik van de richtlijn voor de praktijk wordt verduidelijkt door de Nederlandse rechter. In welke situaties moeten decentrale overheden zich houden aan de regels van de Dienstenrichtlijn naar aanleiding van deze uitspraken?

De Europese Dienstenrichtlijn zorgt ervoor dat dienstverleners in de EU zich in een andere EU-lidstaat kunnen vestigen of tijdelijk diensten kunnen verrichten. In Nederland is deze richtlijn omgezet in de Dienstenwet. Gemeenten kunnen in aanraking komen met de toepassing van deze Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet in situaties waarin bijvoorbeeld een exploitatievergunning wordt aangevraagd, of wanneer er een ontheffing van een parkeerverbod wordt aangevraagd.

Uitgangspunt van de Dienstenrichtlijn is de vrijheid van dienstverrichters om zich in de EU te vestigen. De toegang en uitoefening van een dienstenactiviteit dient niet afhankelijk te worden gesteld van een vergunningenstelsel (artikel 9 Dienstenrichtlijn). Wordt er toch een vergunningenstelsel gebruikt, dan dient deze te voldoen aan bepaalde voorwaarden. In artikel 10 Dienstenrichtlijn is een aantal criteria opgesomd waar de bevoegde instanties die oordelen over een vergunning, zoals decentrale overheden, zich aan dienen te houden met betrekking tot hun beoordelingsbevoegdheid. Bij het uitoefenen van een vergunningenstelsel kan rechtstreeks een beroep worden gedaan op artikelen 9 en 10 Dienstenrichtlijn. De Nederlandse wetgever heeft bepaald dat omzetting in nationaal recht niet noodzakelijk is.

Uit de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie volgt dat het voor een dienstenverrichter duidelijk moet zijn onder welke omstandigheden aan een bepaalde vergunningsvoorwaarde is voldaan. In een Utrechtse zaak (ECLI:NL:RBMNE:2018:6217)  speelde het criterium ‘niet van slecht levensgedrag mogen zijn’ bij de intrekking van een exploitatievergunning voor een horecaonderneming. De gemeente Utrecht besloot namelijk om op basis van dit criterium een eerder verleende vergunning in te trekken, omdat de leidinggevende van de onderneming veroordeeld was voor verkeersovertredingen en het beledigen van een ambtenaar in functie.

De ABRvS oordeelde dat er geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Dit betekent dat het bestuursorgaan een grote vrijheid heeft wat betreft de feiten en omstandigheden die het mag betrekken bij de beoordeling.

Echter dient het voor de dienstenverrichter duidelijk te zijn hoe deze feiten en omstandigheden gekwalificeerd moeten worden. Bij de horecaonderneming in Utrecht was dit niet het geval. Dit leidde tot een uitspraak van de voorzieningenrechter tot schorsing van de intrekking van de exploitatievergunning.

Rechtbank vernietigt evenementenvergunning carbidschieten

De voorzieningenrechter stelt buurtbewoners uit Epse in het gelijk met betrekking tot een door de gemeente Lochem verleende evenementenvergunning voor carbidschieten op oudejaarsdag 2018. Volgens de rechter voldoet de vergunning niet aan de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).

De burgemeester van de gemeente Lochem verleende in 2018 aan de organisatie van het CarbidFestival een evenementenvergunning voor carbidschieten in Epse op oudejaarsdag 2018. Omwonenden van het terrein waar het carbidschieten plaatsvond, stelden beroep in tegen het besluit waarin hun bezwaren tegen die evenementenvergunning zijn afgewezen.

Dieren in omgeving festivallocatie
 

De rechtbank vernietigt het besluit van de gemeente op het bezwaar van de omwonenden. In de APV staat dat een evenement een afstand van 300 meter moet hebben tot gebouwen of andere voorzieningen waarin dieren verblijven. De burgemeester stelt dat het daarbij gaat om dieren die bedrijfsmatig worden gehouden. De rechtbank is het daar niet mee eens. Het is niet uit te sluiten dat er binnen 300 meter van de festivallocatie niet bedrijfsmatig dieren worden gehouden. Er wordt dus niet voldaan aan wat in de APV staat.

Gedateerde vergunning tóch van belang
 

Oudejaarsdag 2018 is al achter de rug. Tóch konden de omwonenden daadwerkelijk met deze zaak iets bereiken. De organisatie van het CarbidFestival zei op zitting namelijk dat ze in de toekomst liefst weer op deze locatie zouden willen carbidschieten. Daarom beoordeelde de rechtbank deze oude evenementenvergunning inhoudelijk.

Omdat het evenement al heeft plaatsgevonden, bestaat de beslissing van de rechtbank alleen uit de vernietiging. De burgemeester hoeft dus niet opnieuw op het bezwaar te beslissen. Bij een eventuele nieuwe aanvraag voor een evenementenvergunning zal de gemeente wel onderzoek moeten doen naar de eis voor de afstand tot dierenverblijven.

Klik hier voor de uitspraak.

Rotterdamse bepaling over ‘Straatintimidatie’ niet rechtsgeldig

De bepaling in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Rotterdam die zogenoemde Straatintimidatie strafbaar stelt, is in zijn geheel in strijd met de vrijheid van meningsuiting zoals bepaald in de Grondwet. Dat heeft het gerechtshof Den Haag op 19-12-2019 beslist. Op het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting kan alleen door de Tweede en Eerste Kamer gezamenlijk een beperking worden aangebracht. Verder vindt het hof dat de tekst van de Rotterdamse bepaling onvoldoende duidelijk maakt welk gedrag ‘voorzienbaar’ strafbaar is. Dat is nodig volgens het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens.

De zaak betreft een ‘proefproces’. Het gaat over het door verdachte op twee verschillende dagen, in Rotterdam, lastigvallen van vrouwen door hen ongevraagd/ongewenst (seksueel getint) aan te spreken al dan niet samen met het geven van ‘kushanden’.

Het gerechtshof heeft de verdachte voor één van de feiten in zijn geheel en voor het andere feit voor een deel vrijgesproken, omdat uit het proces-verbaal van de politie niet blijkt dat de vrouwen zijn ‘lastiggevallen’ zoals in de APV Rotterdam en de toelichting daarop staat beschreven. Het hof acht wel bewezen dat de verdachte op 6 juli 2018 een drietal vrouwen heeft ‘lastiggevallen’ door hen met seksueel getinte opmerkingen aan te spreken en kusgebaren naar hen te maken. Maar de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hetgeen hij heeft gedaan niet berust op een rechtsgeldige strafbepaling.
 

Het gerechtshof komt daarmee tot een ander oordeel dan de kantonrechter die de zaak in eerste aanleg heeft berecht. De kantonrechter had de verdachte eerder ontslagen van alle rechtsvervolging voor wat de verdachte tegen diverse vrouwen had gezegd, omdat dat in strijd is met de grondwet (te weten, de vrijheid van meningsuiting) en hem in elke van de twee zaken voor het geven van kushanden veroordeeld tot een geldboete van telkens € 100,- voorwaardelijk. Het hof maakt juist geen onderscheid tussen het verbaal (met taal) of fysiek (met gedragingen/gebaren/geluiden) openbaren van gedachten of gevoelens en oordeelt dat beiden onder de vrijheid van meningsuiting vallen.

De gemeente Rotterdam heeft met de strafbaarstelling van straatintimidatie klaarblijkelijk beoogd de verruwing in (seksueel getint) taalgebruik en van (seksueel getinte) omgangsvormen in de openbare ruimte te bestrijden. Het gerechtshof respecteert de wens van de gemeente Rotterdam deze verruwing tegen te gaan. Kernvraag in dit proefproces was of het de gemeentelijke wetgever is toegestaan om – op de wijze zoals in de APV van Rotterdam is gebeurd – dergelijk gedrag (taalgebruik en gedragingen) strafbaar te stellen of dat alleen de wetgever in formele zin (de Tweede en Eerste Kamer) daartoe bevoegd is, omdat daarmee mogelijk een inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van meningsuiting. De conclusie van het hof is dat alleen de wetgever in formele zin daartoe bevoegd is.

Klik hier voor de uitspraak.

Wijziging Wet Bibob (tweede tranche)

Voornoemd wetsvoorstel, waarover gedurende de periode van 19-12-2019 tot 01-03-2020 via internet wordt geconsulteerd, regelt een verruiming van de mogelijkheden tot informatiedeling (tussen het Landelijk Bureau Bibob en bestuursorganen en tussen bestuursorganen onderling), uitbreiding van de reikwijdte van de Wet Bibob (met het toestemmingsvereiste bij vervreemding van een opstalrecht en met bepaalde omgevingsvergunningen) en uitbreiding van de eigen onderzoeksbevoegdheden van bestuursorganen (met de toegang tot fiscale gegevens over derden).

Dit ontwerpwetsvoorstel breidt de mogelijkheid voor bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak uit om informatie uit te wisselen over gevaarsconclusies op grond van Bibob-onderzoek en over de wenselijkheid om de Wet Bibob toe te passen. Het wetsvoorstel zorgt daarmee voor een effectievere signaalfunctie naar andere bestuursorganen en een betere risico-inschatting door bestuursorganen en verkleint daarmee de kans dat criminelen gebruik kunnen maken van legale structuren door net zo lang bij achtereenvolgende bestuursorganen aanvragen in te dienen tot een aanvraag wél wordt ingewilligd. Daarnaast maakt het wetsvoorstel een selectieve vorm van rechtstreekse onderlinge inhoudelijke informatieverstrekking tussen bestuursorganen mogelijk. 

Met het uitbreiden van de reikwijdte van de Wet Bibob wordt het voor bestuursorganen mogelijk om de Wet Bibob op meer vergunningaanvragen toe te passen. Naast bijvoorbeeld omgevingsvergunningen die nodig zijn voor de afwijking van een bestemmingsplan gaat het hierbij om omgevingsvergunningen op grond van een waterschapsverordening. Hiermee wordt voor waterschappen de bevoegdheid gecreëerd om de Wet Bibob toe te passen op dergelijke vergunningaanvragen.  

Tot slot bevat het wetsvoorstel een grondslag voor de verstrekking van fiscale gegevens door de Belastingdienst aan bestuursorganen ten behoeve van hun eigen Bibob-onderzoek. Het gaat om informatie over boetes die zijn uitgedeeld, omdat opzettelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt aan de fiscus. Deze gegevens betreffen zowel betrokkene als relevante relaties, te weten leidinggevenden, zeggenschaphebbenden en bepaalde gespecificeerde relaties uit het zakelijk samenwerkingsverband.

Met deze uitbreidingen krijgt het bestuur betere mogelijkheden om zijn integriteit te beschermen tegen het ongewild faciliteren van criminele activiteiten. De wijzigingen maken deel uit van de actie-agenda van het kabinet om ondermijning aan te pakken.

 

Klik hier voor meer info.

Onduldbare hinder niet altijd reden tot schorsing evenementenvergunning

ECLI:NL:RBNNE:2019:5281, datum: 20-12-2019.

 

De burgemeester van Groningen heeft aan “3FM Serious Request” een evenementenvergunning verleend. Bij de beoordeling van de desbetreffende aanvraag is, gelet op het ingediende beveiligingsplan, veiligheidsplan en calamiteitenplan alsmede de adviezen van de hulpverleningsdiensten, vastgesteld dat de openbare veiligheid voldoende was gewaarborgd.

Gelet op de bevindingen van het uitgevoerde akoestische onderzoek is het binnenniveau qua geluid in de woning van verzoeker boven de geluidsnorm van 55 dB(A), zodat er sprake is van onduldbare hinder tijdens de maximale geluidsbelasting op de gevel van zijn woning.

De voorzieningenrechter heeft in dat kader geoordeeld dat de geluidsbelasting die verzoeker in zijn huis zou moeten dulden zeer fors is en aldus hoger is dan hetgeen in het algemeen als onduldbare hinder wordt aangemerkt. Dat brengt volgens de voorzieningenrechter met zich mee dat dit hoge eisen stelt aan de belangenafweging die door de burgemeester moet worden verricht.

Gelet op de zwaarwegende belangen aan de zijde van vergunninghoudster en derde-belanghebbende en het feit dat het gaat om een éénmalig kortdurend evenement met een charitatief karakter en landelijke uitstraling, is de belangenafweging niet kennelijk onredelijk.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester in dit geval tot het verlenen van de vergunning heeft kunnen komen omdat enerzijds de geluidsbelasting in de tijd beperkt was, het om een eenmalig evenement ging en verzoeker zelf enige maatregelen kon treffen om zich aan de overlast te onttrekken. Anderzijds omdat de belangen van de gemeente bij dit evenement met landelijke uitstraling, en de belangen van de Stichting NPO en het Rode Kruis die zich inspannen voor een inzameling voor een goed doel zwaar wegen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek daarom afgewezen.

 

Klik hier voor de uitspraak.

Eindrapport van de Onderzoeksraad voor veiligheid – Vliegvuur op Scheveningen

De viering van de jaarwisseling 2018-2019 in Scheveningen eindigde met een vuurregen op de boulevard en de aangrenzende bebouwing. Kort na middernacht daalden vele brandende delen neer op Scheveningen. Dit vliegvuur richtte aanzienlijke schade aan en veroorzaakte diverse brandjes. Brandweer en politie moesten alle zeilen bijzetten om erger te voorkomen en de ontstane crisissituatie onder controle te krijgen. Het vliegvuur was afkomstig van een vuurstapel op het Noorderstrand van Scheveningen die rond middernacht was aangestoken om het nieuwe jaar in te luiden. Deze kollossale houten stapel van ongeveer 45 meter hoog was daar in de laatste week van 2018 opgebouwd. De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft onderzoek verricht naar het vliegvuur, de vuurstapel en naar de organisatie van dit jaarlijkse evenement.

Klik hier voor meer info en het onderzoeksrapport.