Bij de Afdeling Bestuursrechtspraak diende onlangs een zaak waarbij de burgemeester een drank- en horecavergunning had geweigerd.
Appellante huurde een bedrijfspand met de inventaris van persoon A, de echtgenote van persoon B. Appellante heeft vervolgens een drank- en horecavergunning aangevraagd.
De burgemeester heeft die aanvraag geweigerd aan de hand van een advies van het landelijk bureau bibob.
In dat advies werd geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de drank- en horecavergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, dan wel om strafbare feiten te plegen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het advies van het Bureau voldoende consistent en concludent is, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de burgemeester niet aan zijn vergewisplicht van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht heeft voldaan. De burgemeester heeft persoon B als mede-eigenaar of verhuurder van het pand aan de locatie 1 mogen aanmerken. Ook heeft hij ervan mogen uitgaan dat persoon B financier is van appellante en dat tussen hen een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
Appellante betoogt echter dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester terecht de aangevraagde drank- en horecavergunning heeft geweigerd. Daartoe voert zij aan dat de burgemeester het advies van het Bureau niet aan de weigering ten grondslag had mogen leggen, omdat hij niet heeft voldaan zijn vergewisplicht. Dat advies is niet voldoende consistent en concludent omdat de burgemeester heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar de bronnen die voor het advies zijn gebruikt.
Appellante betwist dat zij in relatie staat tot strafbare feiten die persoon B zou hebben gepleegd. Zij heeft geen zakelijk samenwerkingsverband met persoon B. Appellante heeft geen huurovereenkomst gesloten met persoon B, maar met diens echtgenote, persoon A. Dat appellante achterstallige huur pas dient te betalen, zodra haar een drank- en horecavergunning is verleend, is een keuze van persoon A uit coulance-overwegingen. Bovendien is zij de betalingsregeling eerst aangegaan nadat de burgemeester de exploitatie van de inrichting niet heeft toegestaan zolang de aanvraag om de drank- en horecavergunning nog in behandeling was. Voorts is persoon B niet veroordeeld voor de strafbare feiten die aan het advies ten grondslag zijn gelegd. Dat er een opsporingsactie is ondernomen rechtvaardigt niet het vermoeden van strafbare feiten. Tot slot heeft de burgemeester geen kenbare deugdelijke belangenafweging gemaakt, aldus appellante.
De burgemeester stelt echter dat de bevindingen van het advies van het Bureau niet zonder meer zijn overgenomen omdat hij eerst heeft beoordeeld of het advies deugdelijk tot stand is gekomen. De
informatiebronnen die voor het advies zijn gebruikt zijn niet rechtstreeks integraal te raadplegen. Uit het advies volgt dat persoon B feitelijk de verhuurder van het bedrijfspand en de inventaris was en niet persoon A. Volgens de burgemeester staat appellante in relatie tot de strafbare feiten waarvoor persoon B wordt vervolgd, nu appellante tot persoon B in een zakelijk samenwerkingsverband staat en persoon B appellante voorafgaand aan de weigering van de drank- en horecavergunning vermogen heeft verschaft. De burgemeester vreest dat de drank- en horecavergunning onder meer benut kan worden voor het witwassen van geld.
Voorts prevaleert het algemene belang dat gediend is met de Wet Bibob boven het financiële belang van appellante, aldus de burgemeester.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau, zodat eigen inventarisatie van de onderliggende bronnen veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Wel dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat de gestelde vragen op zodanige wijze in het advies zijn beantwoord dat op basis daarvan onzorgvuldige wijze voldoende gefundeerd kan worden beslist. Dit toetsingskader zal in het navolgende als uitgangspunt dienen.
De burgemeester heeft aanleiding gezien een advies van het Bureau te vragen, omdat tegen persoonB een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar onder meer witwassen vastgoedfraude. In het advies
heeft het Bureau feiten en omstandigheden vermeld op grond waarvan het Bureau heeft geconcludeerd dat een ernstig vermoeden bestaat dat persoon B zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte en oplichting bij de verkoop van het pand aan locatie 2. Daarnaast is er een ernstig vermoeden dat persoon B zich schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij en oplichting bij de koop van een pand aan locatie 3.
Ook is er een ernstig vermoeden dat persoon B bij de koop van deze panden valse opgaven heeft gedaan in authentieke akten. Voorts is er een ernstig vermoeden dat persoon B in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft gehandeld door over een bepaalde periode geen belastingaangifte te doen van tegoeden op Belgische rekeningen en door te weinig huuropbrengsten op te geven.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is niet vereist dat sprake is van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van de in artikel 3, derde lid, aanhef onder a, van de Wet Bibob vermelde strafbare feiten. Het kan derhalve gaan om strafbare feiten waarvan niet in rechte is vastgesteld dat zij zijn gepleegd. Wel dient het aannemelijk te zijn dat de feiten zijn gepleegd.
De burgemeester heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op grond van het Bibob-advies op het standpunt mogen stellen dat appellante ook vanwege het verschaffen van vermogen in relatie staat tot de strafbare feiten van persoon B. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies, waarin als conclusie is vermeld dat er een ernstig gevaar bestaat dat de drank- en horecavergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de burgemeester dit niet aan zijn weigering ten grondslag had mogen leggen. De Afdeling ziet aldus geen grond voor het oordeel dat de burgemeester niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
ECLI:NL:RVS:2017:2676
Noot
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Wet Bibob (Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 2) blijkt dat met dit artikel juist is beoogd te voorkomen dat de overheid door middel van bestuurlijke besluitvorming, zoals vergunningverlening, ongewild criminele activiteiten faciliteert. Criminele organisaties zijn in bepaalde gevallen afhankelijk van bestuurlijke besluitvorming voor de continuering afscherming van criminele activiteiten. Zo kunnen met behulp van vergunningen dekmantelbedrijven worden opgezet of illegale transporten worden uitgevoerd. Dit leidt tot oneerlijke concurrentie, het opbouwen van machtsposities met witgewassen geld verwevenheid van de onder- bovenwereld. Tevens komen openbare belangen zoals dat van het milieu, de verkeersveiligheid de volksgezondheid in het geding. Niet op de laatste plaats wordt schade aangericht aan de integriteit van de overheid. Uit het voorgaande volgt dat artikel 3 van de Wet Bibob strekt tot bescherming van het algemeen belang bij het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert.
Gelet op het voorgaande, nu de burgemeester heeft toegelicht dat het algemeen belang dat gediend is met de Wet Bibob prevaleert boven het financieel belang van appellante, heeft de Afdeling geen grond gezien voor het oordeel dat de belangenafweging ondeugdelijk niet kenbaar is geweest.
Frank Joosten