Steeds meer woon-, huishoud- en cadeauwinkels profileren zich als een soort warenhuis. Vervolgens worden in deze “warenhuizen” zwak-alcoholhoudende dranken verkocht.
Het ECHR krijgt steeds meer vragen over deze ontwikkeling. Voldoen deze winkels wel aan het bepaalde in artikel 18, lid 2 aanhef onder b van de Drank- en Horecawet?
Alvorens die vraag te beantwoorden geef ik hieronder een korte toelichting op artikel 18 Drank- en Horecawet.
Artikel 18 van de Drank- en Horecawet geeft regelgeving voor niet-vergunningsplichtige bedrijven die zwak- alcoholhoudende dranken mogen verkopen.
In het eerste lid wordt aangegeven dat het is verboden in de uitoefening van een ander bedrijf dan het slijtersbedrijf zwak-alcoholhoudende drank voor gebruik elders dan ter plaatse aan particulieren te verstrekken.
In het tweede lid wordt een aantal uitzonderingen op het bepaalde in het eerste lid beschreven, waardoor deze verbodsbepaling niet zou gelden voor de bedrijven zoals bedoeld in het tweede lid.
In het tweede lid wordt het mogelijk gemaakt om zwak-alcoholhoudende drank voor gebruik elders dan ter plaatse te verstrekken in de uitoefening van een aantal nader omschreven bedrijven, mits dit niet incidenteel gebeurt. Dit artikel beoogt te voorkomen dat de verkoop van alcohol zich uitbreidt tot allerlei bedrijven, waarin alcohol nu nog een branchevreemd artikel is.
In het tweede lid wordt, in relatie tot bovengenoemde vraagstelling, deze vorm van verstrekking aldus beperkt tot een tweetal typen bedrijven:
a. een winkel waarin in overwegende mate levensmiddelen of tabak en aanverwante artikelen of uitsluitend zwak-alcoholhoudende dranken al dan niet tezamen met alcoholvrije dranken worden verkocht.
Onder deze omschrijving vallen bijvoorbeeld de supermarkten, tabakszaken, de poeliers, de delicatessenzaken, de slagers, de viswinkels, melk- en groentezaken en speciaalzaken in bijvoorbeeld bier of wijnen, al dan niet in combinatie met alcoholvrije drank.
b. een warenhuis met een levensmiddelenafdeling met een vloeroppervlakte van ten minste 15 m² waarop een gevarieerd assortiment aan verpakte en onverpakte eetwaren wordt verkocht.
Omdat uit de evaluatie van de Drank- en Horecawet gebleken is dat sommige niet-levensmiddelenzaken zoals (videotheken, drogisten etc.) met een beperkt assortiment aan levensmiddelen of tabak ten onrechte meenden gerechtigd te zijn alco- holhoudende dranken te verkopen, is het tweede lid van artikel 18 (aanhef onder b) aangepast.
In het betreffende artikellid stond in de vorige wet vermeld dat het moest gaan om “een winkel waarin een gevarieerd assortiment aan levensmiddelen of tabak en aan- verwante artikelen werd verkocht”.
Warenhuis
Deze redactie is per 1 januari 2013 gewijzigd in “een warenhuis met een levensmiddelenafdeling met een vloeroppervlakte van ten minste 15 m² waarop een gevarieerd assortiment aan verpakte en onverpakte eet- waren wordt verkocht”.
Deze aanpassing heeft ertoe geleid dat duidelijker omschreven is dat de detailhandelsverkoop van alleen zwak-alcoholhoudende dranken is toegestaan in warenhuizen met een grote levensmiddelenafdeling.
Het begrip “warenhuis” is niet nader gedefinieerd in de wet en in de memorie van toelichting is daarop ook geen nadere toelichting gegeven. Aangesloten zou kunnen worden bij hetgeen daaronder in het spraakgebruik wordt gebezigd. Een warenhuis betreft dan een grote winkel die, vaak verspreid over meerdere etages, circa 10.000 tot 20.000 m² beslaat. Een warenhuis omvat minimaal acht branches in de non-foodsector en een levensmiddelenafdeling. Het assortiment wordt gepresenteerd in afdelingen, waar apart wordt afgerekend (shop-in-shop). In die zin is een warenhuis een detailhandelsvorm met meerdere speciaalzaken onder één dak.
In de winkels zijn vaak ten minste zes van de volgende artikelgroepen verkrijgbaar: food, kleding/textiel/meubelen/ woninginrichting, verlichting, huishoudelijke artikelen, consumentenelektronica, doe-het-zelfartikelen, educatie en vrijetijdsartikelen.
Kleding/textiel is altijd aanwezig. De afzonderlijke artikelgroepen nemen tussen 5 en 50% van de verkoopvloeroppervlakte in beslag. Deze zijn alle verkrijgbaar door middel van zelfkeuze of zelfbediening, in combinatie met serviceverlening.
Warenhuizen met een beperkt en eenzijdig aantal levensmiddelen in het assortiment vallen hier dus niet onder.
Warenhuizen staan bij het CBS geregistreerd onder de SBI-code 47191. Hieronder vallen winkels die voldoen aan de volgende criteria:
- de verkochte producten behoren tot acht of meer klassen van de groepen 472 en 474 t/m 477;
- elke klasse heeft een omzetaandeel van meer dan 5%;
- geen enkele klasse heeft een omzetaandeel van 50% of meer;
- voedings- en genotmiddelen hebben een omzetaandeel van minder dan 50%;
- er zijn 50 of meer personen werkzaam.
Naast de vraag of er sprake is van een warenhuis, moet er een sprake zijn van een “gevarieerd assortiment aan levensmiddelen”.
Wanneer is sprake van een “gevarieerd assortiment levensmiddelen”? Die vraag kwam aan de orde bij de rechtbank Utrecht (zie ECLI:NL:RBUTR:2010:BL4500, gedateerd 19-02-2010).
Het ging daarbij om een drogist die zwak-alcoholhoudende dranken verkocht voor gebruik elders dan ter plaatse. Daarbij werd gesteld dat deze drogist voldeed aan het bepaalde van het toenmalige artikel 18, lid 2 onder b van de Drank- en Horecawet. In dat artikel stond toendertijd vermeld dat “Het in het eerste lid vervatte verbod niet geldt ten aanzien van het verstrekken in een winkel waarin een gevarieerd assortiment aan levensmiddelen of tabak en aanverwante artikelen wordt verkocht.”
Omdat de Drank- en Horecawet slechts melding maakte van de begrippen “gevarieerd assortiment” en “levensmiddelen” en ook de wetsgeschiedenis behorend bij deze wet geen omschrijving gaf van voornoemde begrippen, heeft de rechtbank voor de beantwoording van de hiervoor gestelde vraag stilgestaan bij wat onder deze begrippen moet worden verstaan.
Levensmiddelen
In het dossier bevond zich geen proces-verbaal waarin stond weergegeven wat in het betreffende filiaal werd verkocht. Uit verklaringen bleek evenwel dat destijds in de betreffende winkel onder meer koffie, thee, hagelslag, pistolet, jam, cruesli, duopenotti, beschuit, noodels, spaghetti, cup a soep, pasta en pannenkoekenmix werd verkocht.
Bovendien werden nog meer producten genoemd zoals kruiden en specerijen, chips, rijstwafels, babyvoeding, dieetproducten, koekjes, cola, houdbare melk en roggebrood.
Voor de beoordeling van de vraag of deze producten onder de term “levensmiddelen” geschaard konden worden, zocht de rechtbank aansluiting bij de definitie van dit begrip uit de Algemene Levensmiddelen Verordening van 2002, naar welke definitie ook de Warenwet verwees.
Deze definitie luidde: “alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd. Dit begrip omvat tevens drank, kauwgom, alsmede iedere stof, daaronder begrepen water, die opzettelijk tijdens de vervaardiging, de bereiding of de behandeling aan het levensmiddel wordt toegevoegd.”
De in het betreffende filiaal verkochte producten vielen onder het begrip levensmiddelen, nu zij allen dienden om door de mens te worden geconsumeerd.
Gevarieerd assortiment
De rechtbank zag zich vervolgens voor de vraag gesteld of het aanbod van voornoemde levensmiddelen in het betreffende filiaal een “gevarieerd assortiment” betrof. Bij de beantwoording van deze vraag zocht de rechtbank aansluiting bij de assortimentsindeling van het Centraal Bureau Levensmiddelenbranche uit 2004.
De rechtbank constateerde dat de hiervoor genoemde levensmiddelen onder (ten minste) 17 van de in deze assortimentsindeling genoemde hoofdgroepen konden worden ingedeeld. Het betroffen uiteenlopende producten. Onder deze omstandigheden was de rechtbank van oordeel dat het assortiment levensmiddelen dat deze drogist aanbood een gevarieerd assortiment betrof.
Nu daarmee aan de in artikel 18 lid 2 sub b van de Drank- en Horecawet genoemde uitzondering was voldaan, was het bewezenverklaarde feit niet strafbaar.
Woon-, huishoud- en cadeauwinkels
Gelet op bovenaan beschreven vraagstelling zal moeten worden onderzocht of de betreffende woon-, huishoud- en cadeauwinkels daadwerkelijk als “warenhuis” zoals hiervoor genoemd kunnen worden gekwalificeerd.
Dat zal kunnen blijken uit onderzoek ter plaatse. Vervolgens zal moeten worden bezien of de conclusies van dat onderzoek overeenkomen met de bedrijfsomschrijving zoals vermeld in het handelsregister van de betreffende vestiging.
Voor zover inderdaad sprake is van een warenhuis, dan moet vervolgens worden voldaan aan het feit dat er sprake moet zijn van een levensmiddelenafdeling met een vloeroppervlakte van ten minste 15 m² waarop een gevarieerd assortiment aan verpakte en onverpakte eetwaren wordt verkocht. Dat betekent dat moet worden onderzocht of er sprake is van de verkoop van een gevarieerd assortiment aan verpakte en onverpakte eetwaren, e.e.a. zoals hiervoor reeds nader toegelicht.
Wanneer niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 18, lid 2 onder b van de Drank- en Horecawet, dan zal moeten worden bezien of er dan sprake is van een winkel zoals bedoeld in artikel 18, lid 2 onder a van de Drank- en Horecawet.
Dat betekent dat er in dat geval dan sprake moet zijn van een winkel waarin in overwegende mate levensmiddelen worden verkocht.
Volgens de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 969, nr. 3) vielen onder deze omschrijving de supermarkten, de poeliers, de delicatessenzaken, de slagers, de viswinkels en melk- en groentezaken.
Of deze woon-, huishoud- en cadeauwinkels onder die begripsomschrijving valt zeer te betwijfelen.
Frank Joosten
14 mei 2015
Wanneer u wilt reageren op dit artikel, stuur dan uw mail aan: info@echr.nl. De redactie zal uw reacties verzamelen en plaatsen op de website.