Mag de burgemeester fiscaalrechtelijke antecedenten betrekken bij de beoordeling met betrekking tot het al dan niet voldoen aan het vereiste van het levensgedrag zoals beschreven en vereist in artikel 8, lid 1 aanhef en onder b van de Drank- en Horecawet?
Deze vraag kwam aan de orde bij de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 29 december 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:5190).
Van een op de aanvraag om vergunning vermelde leidinggevende bleek dat deze activiteiten/werkzaamheden heeft verricht voor zijn broer en een bevriende autohandelaar.
Met betrekking tot de activiteiten voor zijn broer wijst de rechtbank er allereerst op dat eiser heeft verklaard dat hij zijn broer hele dagen hielp, gedurende een periode van ca 1,5 jaar, bij een langdurende verbouwing van [naam cafe].
Voorts heeft deze leidinggevende blijkens het door hemzelf opgestelde en ingediende ondernemersplan in de afgelopen 3,5 jaar zijn broer, die voorheen de onderhavig horeca-inrichting exploiteerde, geholpen in die inrichting en aldaar ervaring opgedaan als fulltime leidinggevende.
De rechtbank is van oordeel dat deze activiteiten kunnen worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Uit eisers verklaringen valt voorts af te leiden dat hij voor zijn activiteiten/werkzaamheden kost en inwoning van zijn broer kreeg. Ook deze tegenprestaties kunnen als op geld waardeerbare tegenprestaties worden aangemerkt.
Met betrekking tot de activiteiten voor de bevriende autohandelaar is de rechtbank gebleken dat eiser in ruil daarvoor een auto ter beschikking is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze activiteiten van eiser als de tegenprestatie van de autohandelaar kunnen aanmerken als op geld waardeerbare prestaties.
Eiser heeft deze activiteiten/(tegen)prestaties/werkzaamheden niet gemeld bij de belastingdienst.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld daartoe ook niet gehouden te zijn geweest nu hij niet in loondienst is geweest en het om “hand- en spandiensten in de familiekring” en om “vriendendiensten” ging.
De rechtbank is van oordeel dat het al dan niet in loondienst zijn geweest niet bepalend is en evenmin of er al dan niet sprake is geweest van “hand- en spandiensten” dan wel “vriendendiensten” nu het om activiteiten/(tegen)prestaties/ werkzaamheden ging, die van meer dan beperkte omvang zijn geweest. Verweerder heeft eiser dan ook kunnen tegenwerpen dat hij deze niet ten minste ter beoordeling heeft gemeld bij de belastingdienst.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de burgemeester heeft kunnen concluderen dat er tevens sprake is van fiscale antecedenten en dat hij deze bij zijn afweging heeft mogen betrekken.
Die afweging heeft erin geresulteerd dat de burgemeester in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de burgemeester ingevolge het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de DHW in verbinding met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW gehouden was de gevraagde vergunning ingevolge de DHW te weigeren zoals hij heeft gedaan.