Auteur
Academie voor bijzondere wetten
Hoofdonderwerp
De burgemeester van Deventer (hierna: de burgemeester) heeft de DHW- en exploitatievergunning (hierna: de vergunningen) van een horeca-inrichting (hierna: het bedrijf) ingetrokken en geweigerd die te wijzigen, wegens slecht levensgedrag van de ondernemer.
Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Zitting 8 juli 2015.
Datum
2 september 2015.
Zie ook
ECLI:NL:RVS:2015:2751. Zaaknr 201500265/1/A3.
Betreft
Bij besluit van 11.4.2014 heeft de burgemeester de aan de ondernemers A en B eerder verleende vergunningen ingetrokken en geweigerd die vergunningen te wijzigen. Bij besluit van 10.7.2014 het daartegen gemaakte bezwaar van de ondernemers ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18.12.2014 heeft de Rb het door de ondernemers daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben de ondernemers HB ingesteld bij de Afdeling.
Samenvatting
De burgemeester baseerde zijn besluit daarop dat ondernemer A in 2013 is veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie wegens overtreding van de Opiumwet, verder dat hij een horecaontzegging heeft gekregen n.a.v. agressief gedrag in een café en betrokkenheid bij een vechtpartij met andere klanten – getuigt van slecht levensgedrag en daarom moest de burgemeester o.g.v. art. 31, 1e lid DHW en de Apv de vergunningen intrekken.
De ondernemers betogen dat de strafzaak tegen A nog in HB of cassatie uitsluitsel moet geven over zijn (A) rol, en dat daarom de burgemeester ten onrechte tot het besluit is gekomen.
Verder betogen zij dat de Rb ten onrechte (in strijd met de wet) de burgemeester de mogelijkheid heeft geboden het besluit van 10.7.2014 aan te vullen, uit te breiden en toe te lichten, terwijl er een motiveringsgebrek aan kleefde. Hierdoor zijn de ondernemers in hun belang geschaad omdat dit extra werkzaamheden en kosten veroorzaakte. De Rb had het besluit moeten vernietigen, bezwaar gegrond verklaren en de burgemeester veroordelen tot vergoeding van kosten.
Ook zou het gelijkheidsbeginsel overtreden zijn, niet erkend door de Rb. De ondernemers wijzen in dit verband op een andere caféhouder met een justitieel verleden, minstens 5 keer zo zwaar als A, maar dat niet geleid heeft tot intrekking van de vergunningen.
De Afdeling wijst er op (zie uitspraak 17.12.2014) dat er geen beperkingen gelden t.a.v. feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Volgt het betoog van de ondernemers dus niet, de Rb heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester de veroordeling bij het besluit betrok (geldt voor beide vergunningen); de ondernemers hebben op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de strafrechtelijke veroordeling en horeca-ontzegging van A zich niet hebben voorgedaan.
Ook volgt de Afdeling het betoog over het gelijkheidsbeginsel niet: uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de burgemeester terecht heeft gewezen dat bij het aangeven van gelijke gevallen de ondernemers zelf moeten wijzen op gelijke gevallen en niet stukken moeten vragen om daarin gelijke gevallen te zoeken. En de aangereikte gegevens over die andere caféhouder zijn in meerdere relevante opzichten onduidelijk.
Het HB is ongegrond en de aangevallen uitspraak van de Rb wordt bevestigd.