zoeken

Beoordeling levensgedrag door ABRvS bij aanvraag drank- en horecavergunning

De burgemeester heeft de aanvraag om een DHW-vergunning afgewezen, omdat [appellant] volgens hem in enig opzicht van slecht levensgedrag is als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW. De burgemeester heeft zich daarbij gebaseerd op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie en informatie uit de politieregisters.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1520), is bij of krachtens de DHW geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Derhalve zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist.

Gelet hierop bevat artikel 3 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999, anders dan [appellant] betoogt, geen uitputtende regeling. De Afdeling ziet in het door [appellant] aangevoerde geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen.

Bij de beoordeling of [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, heeft de burgemeester dan ook van belang mogen achten dat uit de samenvatting uit de politieregisters blijkt dat [appellant] in de periode vanaf 2004 tot en met april 2014 verdacht is geweest van onder meer eenvoudige mishandeling, bezitsonttrekking, verduistering en oplichting met betrekking tot motorvoertuigen enopzettelijke heling van door misdrijven verkregen voorwerpen.

Daarnaast blijkt uit de Justitiële documentatie dat [appellant] op 11 april 2014 is veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis voor uitkeringsfraude. Gelet op de aard en de hoeveelheid van de strafbare feiten waarvan [appellant] is verdacht dan wel waarvoor hij is veroordeeld alsmede de lange periode waarover deze zijn verspreid, is de Afdeling van oordeel dat, zelfs indien [appellant] in hoger beroep van uitkeringsfraude zou zijn vrijgesproken, de rechtbank terecht heeft overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is en dat de burgemeester op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW gehouden was de DHW-vergunning te weigeren.

Daarbij is van belang dat de burgemeester een afweging dient te maken die gericht is op het voorkomen van risico’s die zich bij een eventuele vergunningverlening kunnen voordoen. Dat de Afdeling de inhoud van de politieregisters niet heeft kunnen beoordelen en uitsluitend op de samenvatting daarvan kan afgaan, dient voor rekening en risico van [appellant] te komen nu hij de Afdeling geen toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om de politieregisters te betrekken bij de beoordeling van het hoger beroep.

Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak is bevestigd.

Klik hier voor de volledige uitspraak.

 

FacebookTwitterGoogle+LinkedInEmail