zoeken

Burgemeesters delen informatie over levensgedrag ondernemer t.b.v. intrekking drank- en horecavergunning

Aan een horecaondernemer is op 25 november 2010 een drank- en horecavergunning verleend als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW) en op 6 november 2012 is een dergelijke vergunning verleend voor een ander horecabedrijf van deze ondernemer.

De ondernemer is ook eigenaar en exploitant van een horecabedrijf in een andere, nabijgelegen, gemeente. De voor dit horecabedrijf verleende drank- en horecavergunning is met ingang van 4 november 2016 door de betreffende burgemeester ingetrokken met toepassing van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de DHW. De door ondernemer ten aanzien van deze intrekking gevraagde voorlopige voorziening is afgewezen.

De burgemeester heeft aan het besluit tot intrekking van de drank- en horecavergunning ten grondslag gelegd dat deze ondernemer zowel in deze als in de nabijgelegen gemeente de natuurlijke persoon is voor wiens rekening en risico de horecabedrijven worden uitgeoefend en in die zin leidinggevende is zoals bedoeld in artikel 1, lid 1 en artikel 8 van de DHW.

Omdat de burgemeester van nabijgelegen gemeente heeft besloten de DHW-vergunning van deze ondernemer in te trekken, is de burgemeester naar zijn oordeel verplicht de aan deze ondernemer in zijn gemeente verleende vergunningen ook in te trekken, gezien het imperatieve karakter van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, juncto artikel 8, tweede lid van de DHW, juncto artikel 5, eerste lid van het Besluit eisen zedelijk gedrag DHW.

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW bepaalt dat leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de DHW, worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven met het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit).

In artikel 5, eerste lid, van het Besluit staat vermeld dat “een leidinggevende binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende is geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, van de Drank- en Horecawet of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet of van artikel 174 Gemeentewet of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.”

Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW bepaalt dat een vergunning wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester, gelet op de intrekking van de DHW-vergunning door de burgemeester van de nabijgelegen gemeente, ingevolge het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang bezien met artikel 8, tweede lid, van de DHW en met artikel 5 van het Besluit, gehouden was de drank- en horecavergunningen voor de in zijn gemeente gesitueerde horecabedrijven van deze ondernemer in te trekken.

De voorzieningenrechter vindt geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is dat de ondernemer geen verwijt treft als bedoeld in artikel 5 van het Besluit van de sluiting van het betreffende horecabedrijf. In dat kader heeft de burgmeester terecht naar voren gebracht, dat deze ondernemer als eigenaar van de horecaberdrijven verantwoordelijk is en zijn personeel naar behoren dient te instrueren.

De burgemeester heeft terecht in reactie op de zienswijze opgemerkt, dat de ondernemer heeft nagelaten er zorg voor te dragen dat het onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personeel handelt in overeenstemming met de geldende voorschriften.

De ondernemer heeft gesteld dat hij zijn personeel bij indiensttreding duidelijke instructies heeft gegeven, hetgeen schriftelijk zou zijn bevestigd door zijn accountant. Dat zijn personeel desondanks bij zijn afwezigheid in het buitenland alcohol heeft verstrekt aan minderjarigen, valt hem dan ook niet te verwijten, aldus de ondernemer.

De voorzieningenrechter volgt hem hierin niet. Dat door zijn medewerkers overtredingen zijn begaan, ontkent de ondernemer niet. Dat ter zake geen proces-verbaal is opgemaakt en niemand strafrechtelijk is vervolgd, doet hier niet aan af. Als leidinggevende is de ondernemer verantwoordelijk voor de gang van zaken in zijn café. Het op enig moment geven van instructies ontslaat hem niet van die verantwoordelijkheid. Hij had de vinger aan de pols moeten houden. Dat er geen mogelijkheid voor adequaat ingrijpen meer bestond door de intrekking van de vergunning volgt de voorzieningenrechter evenmin. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de ondernemer (al eerder) een gewaarschuwd man was.

Voorts stelt de voorzieningenrechter dat de “koppeling” van de intrekking van de vergunning door de burgemeester van de naburige gemeente, niet in strijd is met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW noch met artikel 5 van het Besluit.

Dat de intrekking van de drank- en horecavergunningen in de naburige gemeente in bezwaar en in (hoger) beroep is c.q. zal (kunnen) worden bestreden is niet van belang voor de intrekking van deze vergunning, nu voor laatstgenoemde intrekking niet is vereist dat de intrekking van die andere vergunning al in rechte onaantastbaar is.

De burgemeester heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter verder op eigen merites de geschiktheid van deze ondernemer als leidinggevende bezien, voor zover de toepasselijke wet- en regelgeving daarvoor ruimte bood. Die ruimte is -slechts- gelegen in het bepaalde in artikel 5 van het Besluit, waar het gaat om de beoordeling of aannemelijk is dat de ondernemer geen verwijt treft van de intrekking van de betreffende vergunning.

Dat ten onrechte privégegevens door de burgemeester van de naburige gemeenten aan de burgemeester zijn overgedragen, leidt er niet toe dat de intrekking van de vergunningen reeds daarom geen stand kan houden.

Daarbij betrekt de voorzieningenrechter, dat de intrekking van de vergunning in de andere gemeente in het nieuws is geweest en dat de uitspraak ook is gepubliceerd.

De burgemeester had zich dan ook zónder de stukken verstrekt door de nabijgelegen gemeente een beeld kunnen vormen van omstandigheden die van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of aannemelijk was dat de ondernemer ter zake van de intrekking van de vergunning geen verwijt trof.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afgewezen.

Klik hier voor de volledige uitspraak van 16 januari 2017.

Overigens heeft de voorzieningenrechter er wel nota van genomen dat vanwege het toezenden van het intrekkingsbesluit van de burgemeester van de ene gemeente aan de burgemeesgter van de andere gemeente de Autoriteit Persoonsgegevens is ingeschakeld en merkt daar over op dat, voor zover verzoeker van mening is dat in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens is gehandeld, hij verzoeker in dat kader verwijst naar deze wet voor de mogelijkheden die hem in dat kader worden geboden.

 

Wilt u op de hoogte blijven van dergelijke interessante en voor uw dagelijkse praktijk belangrijke uitspraken, dan verwelkom ik u graag bij de training “Jurisprudentiebespreking Bijzondere Wetten“.

Frank Joosten

FacebookTwitterGoogle+LinkedInEmail