zoeken

Strafbeschikking, slecht levensgedrag, intrekking drank- en horecavergunning en wachttermijn van 1 jaar

Uitspraak Raad van State, voorlopige voorziening en bodemzaak (ECLI:NL:RVS:2014:4724), publicatiedatum: 24-12-2014.

Bij besluit van 11 december 2013 heeft de burgemeester, een verleende drank- en horecavergunning  ingetrokken wegens het niet langer voldoen aan het vereiste dat een leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn en de termijn gedurende welke een vergunning zal worden geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 27, lid 2 Drank- en Horecawet, op één jaar vastgesteld.

Aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de vergunning heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de appellant in enig opzicht van slecht levensgedrag is, dat hij niet voldoet aan de eisen die worden gesteld aan het zedelijk gedrag van leidinggevenden en dat zich in de inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning een gevaar oplevert voor de openbare orde.

Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bij zijn oordeel dat appellant in enig opzicht van slecht levensgedrag is, naast de veroordeling door de politierechter, ook betekenis heeft mogen toekennen aan de door de officier van justitie opgelegde strafbeschikking.

Volgens appellant zegt het uittreksel van de justitiële documentatie, zonder wetenschap te hebben van de onderliggende feiten en omstandigheden, niets over het levensgedrag van appellant. Voorts voldoet appellant naar zijn mening aan de eisen die in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999  aan een bedrijfsleider van een horeca-inrichting worden gesteld, nu een strafbeschikking daarin niet wordt genoemd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr. 200900517/1/H3200900517/1/H3) gelden geen beperkingen ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het voornoemde Besluit geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en ook gelet op het feit dat de tekst van artikel 8 van de DHW noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt. Anders dan appellant betoogt, mocht de burgemeester daarom naast de veroordeling door de politierechter ook andere dan in het Besluit opgenomen aspecten bij de beoordeling van het levensgedrag van appellant betrekken, zoals de genoemde strafbeschikking.

Voorts heeft de burgemeester aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de vergunning ten grondslag gelegd dat zich in het café feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. De burgemeester heeft daartoe verwezen naar onder meer een brief van de politie, processen-verbaal en mutaties met betrekking tot openlijke geweldpleging en processen-verbaal en mutaties met betrekking tot openlijke geweldpleging op het terras van de inrichting.

Appellant, zo oordeelt de voorzieningenrechter, is als exploitant in beginsel verantwoordelijk voor de gang van zaken in de inrichting. Van hem kan worden gevergd dat hij maatregelen treft om verstoring van de openbare orde tegen te gaan. Van dergelijke maatregelen is evenwel niet gebleken.

Gelet op het gebiedende karakter van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW was de burgemeester daarom gehouden om de vergunning in te trekken.

Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de burgemeester voorts in redelijkheid met toepassing van artikel 27, tweede lid, van de DHW kunnen vaststellen dat de termijn gedurende welke een vergunning zal worden geweigerd één jaar bedraagt en heeft de burgemeester dat voldoende gemotiveerd door te stellen dat deze termijn nodig is om de openbare orde te herstellen en vrees voor toekomstige openbare orde verstoringen weg te nemen.

Klik hier voor meer interessante uitspraken.